Mengelpoezy. Deel 2(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 405] [p. 405] Derde morgenzang. Barnhartig God en Vader! eeuwig Wezen! Die 't licht scheid van de duisternis; Uw groote Naam zy eindeloos gepreezen, En uw Genaâ, die ondoorgrondlyk is! Ik dank u voor uw onverdiende zorgen, Nu 't Licht ryst, daar de Nacht daalt in den Morgen. Wie ben ik? ik onwaardige! dat Gy, Terwyl dat geest en ligchaam rust mogt smaaken, Hield zo getrouw die nachtwaake over my, Voor allen ramp en nood beschermd in 't slaapen? Gy hebt my met uw vleugelen bedekt, En, van de rust verkwikt, weêr opgewekt. 'k Ontfang, op nieuw ontwaakende, het leeven; Schoon gy, met recht, om myn ondankbaarheid, Voor uw Genade en reukloos wederstreeven Van uwe wet, uw wil en Majesteit, Uw hulp en hand had moogen van my wenden, My stortende in een zee van nachtëlenden, Had ge in uw toorn door een verdiende straf, My in den slaap het leeven afgenoomen, Dat uw Genaâ zo onverdiend my gaf; En, van uw wraak genoopt, met recht te schroomen, My, als een bloem, op 't vlakke veld vertreên; Wie roemde uw recht, ô Rechter! niet met reên? [pagina 406] [p. 406] Laat deeze dag, en al myn leevensdagen, Uw heilig Licht verlichten myn gemoed, Uw Weg, uw Wet en Woord me alleen behaagen, De zonde vliênde en haar vergiftig zoet, En de oude Slang, die, onder 't loof geschoolen, Het Menschdom hielp aan 't struikelen en doolen. Laat de aardsche zorg my niet te veel belaân; En, daar ik zie den nacht, van de aard' verdryven, My niet in 't pad der duisternisse gaan, Noch blind in 't Licht van uwe waarheid blyven; Maar van den slaap der zonde ontwaakt, door 't Licht Van uwen Geest, erkennen mynen pligt. Laat my vernoegd steeds leeven t' uwer eeren; Dat ook myn wil in d' uwen rust geheel; En, buiten dit, niets van u mag begeeren Als 't daaglyksch brood, en myn bescheiden deel. Laat trotsheid my in voorspoed nooit verzellen, Noch wanhoop my in tegenspoeden kwellen. Zo zal ik zyn, door uwe gunst, bekwaam, Om alle uw daân en wonderen te looven. Dan zal ik steeds grootmaaken uwen Naam, Op Hemeltoon die de aardsche streeft te boven, Van daar het Licht verschynt tot daar 't vergaat, Terwyl gy Heer zyt van den Dageraad. Vorige Volgende