Mengelpoezy. Deel 2(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 403] [p. 403] Tweede morgenzang. Hoe heerlyk komt de Zon verschynen! Zo schoon, zo prachtig opgekleed, Gelyk een Bruidegom die treed, Verlatende de nachtgordynen, Met vrolykheid de slaapzaal uit, Naar zyn bekoorelyke Bruid. Hy komt in 't gloeijend Oosten bloozen, Verlichtende alles door en door: De Alzegenaar bereid hem 't spoor, Bezaaid met hemeldouw, met roozen En witte lely, welkers mond Het goud draagt van den Morgenstond. 't Heelal, aanschouwende het wezen Der Zon, is op een oogenblik Ontlast van duisternis en schrik, En al wat ooit den nacht doet vreezen; Om in dit alverkwikkend Licht Te spieg'len 't vrolyk aangezicht. Zo blinkt het alles door die straalen; Daar alles God ter eere kweelt, En Leevenwekker vrolyk speelt Door boomen, weiden, duin en daalen. Natuur, verrukt, slaat zelfs de maat Ter eere van den Dageraad. [pagina 404] [p. 404] Zo laaten bron en beek zich hooren, Al juichende, langs 't leutrig riet, Tot God het dankbaar Morgenliet; Terwyl een galm van Hemelkooren Den dag groet op een hooger wys, Den Schepper en het Licht ten prys. Ontwaak, myn ziel, eens na 't lang slaapen, Nu 't ligchaam, weêr op nieuw ontwaakt, De vruchten van het daglicht smaakt, Waarom het zichtbaare is geschaapen: En tracht eens naar 't ontzichtbaar Licht, Daar alle waereldglans voor zwicht. Op, op! uw Heilzon is verscheenen. Aanbid en loof die Majesteit, Te pryzen in alle eeuwigheid. Ga voor zyn aangezichte heenen; Op dat uw ziel verschynen mag Daar 't nimmer nacht is, eeuwig dag, En 't heilig Licht is opgereezen Van 't eind'loos schoon, en blinkend Wezen. Vorige Volgende