Mengelpoezy. Deel 2(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 401] [p. 401] Eerste morgenzang. De Zon, met haare zuiv're klaarheid, Verdryft den duist'ren nacht en naarheid Van 's Waerelds angstig aangezicht, Dat in die zegenryke straalen, Op nieuw verkwikt, mag adem haalen, En God toejuichen in Gedicht. Terwyl die glans straalt door myne oogen In 't hart, 't welk kent uw Alvermoogen En 't heil dat gy, ô Schepper! geeft Aan 't Schepsel, vliegt myn geest naar boven, Genoopt om mynen God te looven, Die 't al uit niets geschaapen heeft. Niets kon my, als uw schild, bewaaren Voor schrikkelyke Nachtgevaaren, Voor onspoed, vuur en watersnood. Door vaderlyke zorg gedreeven, Behoedde gy myn dierbaar leeven Voor hartkwetzuur en snellen dood. Wat smart, wat ramp zoude ik ook schroomen, Als ik myn toevlucht heb genoomen Tot u, den leevendigen God? Wat kwaad zal immer my genaaken, Het zy in 't slaapen of in 't waaken, Terwyl uw gunst bestiert myn lot? [pagina 402] [p. 402] Bestier ook heden myne zinnen; Laat my niets denken, niets beginnen Als 't geen dat uwe wysheid mag Verheerelyken en behaagen, Om nu, en al myn leevensdagen Te wandelen, als in den dag. Laat my niet struik'len in myn wegen, Maar veilig smaaken uwen zegen, En eeuwig wyden, nimmer moê, Een hart vol waare dankbaarheden, En 't heilig reukwerk van gebeden, Aan uw alziende Godheid toe. Wie zoude uw grooten Naam niet pryzen! Daar u de Heem'len eer bewyzen, En de Aarde is de Echo van dien klank. De dag verkondigt uwe daaden, De nacht uw wond'ren en genaden, En 't Schepsel zeid den Schepper dank: Daar ik, door uwe gunst gedreeven, Wensch tot uw eer alleen te leeven. Vorige Volgende