| |
| |
| |
Op het overlyden van den heere mr. Elias des Pommare, rechtsgeleerden.
Moest dan, zo vroeg, uw zuiver levenslicht,
Versierd, gelyk de zon, met schoone straalen,
Verduisteren voor 's Waerelds aangezicht?
Moet ik het voor den avond neêr zien daalen,
En ondergaan in 't alverslindend graf,
Door 't sterflot, voor uw Stam te streng en straf?
Wat mogt men zich van u niet al belooven?
Van u, wiens geest, wiens oordeel en verstand,
In kloekheid, ver uw jaaren ging te boven;
't Zy Themis u toejuichte en bood de hand,
Of Febus u beschonk met lauwerieren,
En, van zyn gunst bestraald, deed zegevieren.
| |
| |
Maar, ach! nu is die hoop, zo groot, zo eêl,
In dunne lucht, gelyk een droom, vervloogen.
De schoonste bloem kwynt vroegste op haaren steel.
Wat mag Natuur op geest en luister boogen?
Terwyl de Dood haar roem en kracht braveert,
En zich aan glans, aan jeugd noch wysheid keert.
Zo gaat die hoop eens akkermans verlooren,
Als 't bliksemvuur, gedreeven door den wind,
Langs 't vruchtbaar veld het leevenvoedend kooren
Afmaait, en op een oogenblik verslind.
Zo word een boom, wiens vrucht elk kon behaagen,
In 't bloeijen, van den donder neêrgeslaagen.
Myn Zangheldin zou u, met naar geklagh,
Uit achting voor uw gaaven, teêr beweenen;
Ten waar zy wist dat gy in schooner dag,
Doorluchtiger, van Godenglans omscheenen,
Ten reyë gingt op keur van maat en stof,
En lagchte om aardsche, om yd'len roem en lof.
Gy ziet de zon, de maan en starren schynen
Beneden u, van 't westen tot het oost,
En, in 't verschiet, uw droevige Ouders kwynen,
Van 't eenigste, van 't eerstgebooren Kroost,
Hun dierb'rer als 't gezegend licht der oogen,
Te vroeg beroofd, wel waard elks mededoogen.
| |
| |
Niets, niets kon hen verkwikken, moê gezucht,
Niets hunne wond, zo diep, zo zwaar geneezen,
Zo gy ze zelf geen troost gaaft uit de lucht.
My dunkt, 'k zie u verheerelykt van wezen,
En hoor uw mond, van hemelval vervuld,
De treurenden dus noopen tot geduld:
Myn Ouders, och! te veel tot my genegen;
Myn Ouders, die 'k op aard' heb teêr bemind!
Wat klaagt en steent ge, om uw verlies verlegen,
Misgunt gy 't heil des Hemels aan uw kind?
De dood verstrekt me een doorgang tot het leeven,
Van God my, met de onsterflykheid, gegeeven.
Gy poogt vergeefs, met weenen op myn lyk,
Het koud gebeente, op nieuw, door heete traanen
Te ontvonken, daar de ziel, van 't aardsche slyk
Ontlast, zich zelf den heilweg door mogt baanen,
Waar langs ze, ontmoet door blyden galm op galm,
Ten Hemel voer, gekroond met zegepalm.
Indien gy kost begrypen met gedachten
Dit aangenaam, dit onwaardeerlyk goed,
Dat ik reeds smaak; gy eindigde uwe klagten,
En vloogt my, waar 't in uwe magt, te moet;
Ja, liet, in plaats van droeven treurtoon, zingen
Triomfgezang, op 't spoor der Hemellingen.
| |
| |
Schreit dan niet meer; terwyl ik juich by God,
Braveerende den dood, op nieuw herbooren,
Daar my van zelfs toevloeit een zalig lot,
Dat over my voor de eeuwen was beschooren:
En, schoon gy schreide uw treurende oogen uit,
Het sterflot volgt Gods eeuwig raadsbesluit.
Dit vloeide zacht van zyn vergoode lippen;
Waar op hy in een nis van hemelgoud,
Kwam myn gezicht, op 't aardryk, snel te ontslippen;
Daar elk zyn kunst en deugd in waarde houd;
En de Ouders, vol van bitt'ren rouw en smarten,
Een straal van vreugd gevoelen in hun harten.
Hoe wreed de Zoon van hun zy afgescheurd,
Hen troost het heil, dat vroeg hem viel te beurt.
Overleeden den XVden, en begraaven den
XVIIIden van Oogstmaand, MDCCVI.
| |
| |
| |
Op het zelfde overlyden.
De Doodharpy gaat haaren gang in 't maaijen
Van 's waerelds oogst, hoe zeer men kermt en klaagt.
De Hemelheer, die 't gantsche schepsel draagt,
Heeft vast bestemt hoe 't waerelds lot zal draaijen.
Dies moet het al naar zynen wille zwaaijen,
Waar door hy 't werk volvoert dat hem behaagt,
Zo daar de zon verzinkt, als daar ze draagt,
Om 't aardsche zaad in aardschen grond te zaaijen.
Was weetenschap het bolwerk voor de dood,
En zuiv're deugd; Pommare had den schoot
Van haaren boog zo vroeg niet konnen deeren.
Maar wat lust hier Elias aardsche vreugd?
Hy stygt om hoog, en erft den loon der deugd,
Om eeuwiglyk by God te triomfeeren.
|
|