| |
| |
| |
Lyktraanen op mevrouw Slichters.
O Meimaand, weelde en lust van 't jaar!
Bedek met Lykcipres uw hair:
U voegt geen krans met Lentebloemen.
Elisabeth, zo waard te roemen,
Die schoone puykbloem van uw lent'
Zo vroeg geraakt aan 's levens end,
In 't prilste van haar zomerdagen,
Gebied u eeuwig rouw te draagen.
Hoe zwygt de schelle Nachtegaal,
Die flus met zyn verliefde taal
Al 't veld noch schiep vol jeugdige ooren,
Zo schielyk, door deez' maar te hooren!
Zie hoe het al van druk besterft,
Verbleekt, verkwynt, en vreugde derft
Wat zich in 't boomryk bosch laat vinden.
Hoe kan de Dood het al verslinden!
Wat balsem heelt dees diepe wond?
Wie sterkt, wie zalft met pen of mond
Den Raadsheer, om hem kracht te geeven,
Nu hy de Heilzon van zyn leeven,
| |
| |
Gewoon vol luister op te staan,
Ziet op haar middag ondergaan?
De Dood, met niemands leed bewoogen,
Sluit al te vroeg die glansryke oogen.
De Dood, gewoon noch jeugd, noch deugd,
Noch schoonheid, die elks hart verheugt,
Noch vrolyk bloeijen van de jaaren,
Noch afkomst, noch verstand te spaaren,
Zo dra ze in dollen overmoed
Met haar gevreesde seisen woed;
Zal 't ongeächtste liefst verschoonen,
En aan de Deugd haar wreedheid toonen.
Zo dooft, zo bluscht zy 't kost'lyk licht
Van Slichters aangenaam gezicht.
O onverwacht, ô bitter schreijen,
Daar twee paar telgen 't lyk geleijen!
O Haage! ô Hollands Lustpriëel!
Gy draagt in dit verlies uw deel,
En voelt den doodschrik door uw leden,
Daar deeze bloem legt afgesneeden.
O Ysselstroom! ô Zilv're vloed,
Die haare jeugd hebt opgevoed!
Wat laaft gy uw begraasde weyën?
Weêrhou uw plas, en val aan 't schreijen.
Betreur die weêrgalooze vrouw,
(Het noodlot schaft hier stof tot rouw)
De waardste van haar 's Vaders Erven
Die heel uw Stad drukt door uw sterven.
| |
| |
Hoe treft deeze onvoorziene slag
Den Burgervader, wiens gezagh,
Vol roem en eer in top gesleegen,
Uw Naam vergroot met glans en zegen;
Daar hy zyn teêrbeminde kroost,
De vreugd zyns ouderdoms en troost,
Zo schoon van leest, als welgebooren,
Hier zo ontydig ziet verlooren!
Maar troost u, ziet gy haar niet weêr:
Zy leeft in gloryryker eer
Als daar gy zaagt haar zonne zinken.
Het Starrenhof, gewoon te blinken
In glans, daar 't Aardryk valt te kleen,
Blonk meer, zo dra zy hier verdween,
Om met onsterfelyke straalen,
In 't onverganklyk hof te praalen.
Zo worde op 's Hemels wil en wet,
Eerlang de rouw van 't hart gezet,
Die 't Stamhuis drukt van Vander Dussen,
Verheerlykt door 't gestarnde kussen.
Zo moet Heer Slichters druk vergaan,
Daar hy, verr' boven zon en maan,
Zyn waarde Gemalin, verheeven,
In 't hart der borg'ren noch ziet leeven.
|
|