Mengelpoezy. Deel 2(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 368] [p. 368] Op de dood van myn zuster Barbera Lescailje. Ik zag het Zusterlyke hart; Maar zag het met betraande wangen, Met oogen vol van schrik en smart, Door een benaauwden doodwond prangen, Daar zy, van ramp en pyn gemat, Gedrukt van ongeneesb're kwaalen, Haar Zaligmaaker tegen trad. Men zag de goddelyke straalen, De zaligheid met schittrend licht, In halfgesloote en stervende oogen, In 't aangenaame zongezicht, Nu met een duist'ren damp omtoogen. Zy sloeg, verzeld met Liefde en Hoop, Geloof, Geduld, Godvruchtigheden, Die Lichten, in haar laatsten loop, Noch naar den hemel met gebeeden, Tot d' allerjongsten oogenblik. Toen scheen ze al boven 't zwerk te zweeven. Zy gaf, helaas! den laatsten snik: Maar onder het vrywillig geeven, [pagina 369] [p. 369] (Gesterkt door Goddelyke kracht) Zo scheen dit van haar zuiv're lippen, Ik sterf met lust, ik heb volbragt, Noch in een flaauw geluid te ontslippen: Dus wierd haar leevenslicht gedooft. Nu praalt die nooitvolprezen Zuster, Wyl de aarde is van haar glans berooft, In 's hemels zaal met vreugd geruster. O Moeder! die beängst beschreit Uw Dochter, en met heete traanen Het koude ligchaam overspreid; Ik kom uw rouw tot vreugde maanen. Zy leeft, zy leeft nu buiten nood, Van alle kwellingen ontslaagen. Wat treurt uw hart dan om haar dood, Daar gy haar onder hebt gedraagen? Zy is om hoog volmaakt verëend, Verlost van 't onvolmaakte paaren: Gy hebt ook smartelyk geweent Als gy haar moest met smarte baaren. Ontslaa u, nu zy sturf, van druk. De reden zal uw droefheid dwingen. Verheug u liefst in haar geluk, En wil met my 't triomflied zingen. Zy zweeft, zy zweeft in volle vreugd, En is zo gloryryk gereezen, Op witte wolken van haar deugd, Daar zy het onbegryplyk Wezen [pagina 370] [p. 370] Van aangezicht tot aangezicht, Volmaakt en klaarder mag aanschouwen. Zy streed met angst. 't Genadelicht Heeft haar met glory 't veld doen houwen. Z' heeft voor haar dood de Dood vermant, Dien sterken vyand neêrgeslaagen. Bezweek haar lyf, de geest hield stand. Haar ziel word in triomf gedraagen. Ze ontfangt nu de onverwelkb're kroon, Haar voor alle eeuwigheid beschooren, En pronkt nu met het Godlyk schoon, In alle heerlykheid herbooren. Nu zingt zy eeuwig 's Heeren lied. De Paradyslucht geeft haar weelde, Voor kommer, hartzeer en verdriet, En 't heil dat zy zich hier verbeeldde. Nu word haar vroomheid niet verdrukt, Daar haare leevenslent' zal bloeijen, Schoon hier te ontydig afgeplukt, Met vruchten die onsterflyk groeijen. Myn Zuster! leef om hoog by God. Uw Zuster zong dit hier beneeden, En wenscht in dit gelukkig lot, Is 't 's Hoogstens wil, u na te treeden; Dat Lot, daar de uitgang van uw Geest Is de ingang van uw Heil geweest. Vorige Volgende