| |
| |
| |
Rouwklagt over de dood van mevrouwe Katharina de Vogelaar, gemaalinne van den heere mr. Hermannus Amia.
Moet dan myn Zangeres, met schreijen,
Uw schoone, uw trouwe Gemaalin,
Zo vast verëenigd aan uw min,
Heer Amia, naar 't Graf geleijen,
En zien haar uit uw arm gescheurd,
Daar gy uw droevig lot betreurt?
Uw Huwlykszon, die, als een wonder,
Zo schoon verrees, zo vrolyk scheen,
Met duizenden bevalligheên;
Gaat in een vloed van traanen onder,
Gestort, uit hartewee en pligt,
Om 't derven van dat lieve Licht.
| |
| |
Hoe is dat blinkend vuur der oogen,
Dat uwen gloed steeds onderhiel,
Die Lust en 't Leeven van uw ziel,
Ontbloot van straalen en vermoogen!
't Is uitgebluscht, vergaan, verteert,
En in een killend ys verkeert!
Nu zyn die leevendige roozen,
Die, als een lentedageraad,
Versierden 't vriendelyk gelaat,
Gedoodverfd, om nooit meer te bloozen.
Hoe teêr is ook een schoone bloem!
Hoe haast vergaat haar geur en roem!
Heb, boven elk, op 't Aardryk voordeel,
Munt uit in rykdom, geest en glans,
Blink, als de Zon aan 's Hemels trans:
Wat is 't, als zonder gunst of oordeel,
De Tyd, te ontydig en te straf,
Maait al die gaaven tevens af?
Wie zou om uw verlies niet klaagen,
Noch deelen in uw diepen rouw,
Om 't sterven van zo schoon een Vrouw,
Daar gy, tot in uw Ziel verslaagen,
Uw Huis voelt schudden van dien slag,
En, troosteloos, verwenscht den dag!
| |
| |
Men ziet alom de vreugd verdwynen.
De Lente, voelende dit leed,
Werpt van haar hals het groene kleed,
Welks verw verflaauwt en slaat aan 't kwynen.
De pas ontlookene Aarde steent
En zucht, met u, terwyl gy weent.
De Mei, met haare frissche geuren,
Zich reeds vertoonende in 't verschiet,
Besterft nu zyn haar sterven ziet.
't Gebloemte schynt om haar te treuren.
Hoe hangt het hoofd nu van den Rei,
Gewoon te danssen met de Mei!
Och! de Amstelnimf kan pas bedaaren.
Zy voelt de naweên van haar dood,
Om d' eed'len Stam waar uit zy sproot,
Zo trouw voor Haartsteên en Altaaren;
Die Stam, en Spiegel van de deugd,
Der Amstellaaren heil en vreugd.
Hoe haast, helaas! is zy verdweenen!
Men ziet ze naauw'lyks meer van ver.
Zo snel verschiet een schoone ster;
Zo vliegt de pyl een's Jaagers heenen,
Gelost van d'opgespannen boog,
Gelyk een bliksemschicht voor 't oog.
| |
| |
Maar 't is vergeefs, hoe ge ook moogt klaagen
By 't dierbaar Lyk, schoon 't hier op Aard'
Wel was een langer leeven waard.
Uw Huw'lykszon, uw Welbehaagen,
Ging onder, om, met schooner licht,
Te blinken voor Gods aangezicht.
Wil uwe droefheid dan bepaalen.
Zy heeft de Dood reeds overheert,
En siert den Hemel met haar straalen,
Veel klaarder als de Zon en Maan,
Daar ze eeuwig zal ten reyë gaan.
Overleden den XIIIden van Grasmaand, MDCXCIX.
|
|