| |
| |
| |
Harderszang, op de dood van mejuffrouwe Juliana vander Schelling, gemaalinne van den heere Jacob Alewyn Ghyzen.
Zo uit de verwen en de trekken van uw wezen,
Die dikwils 't hart verraân, iets zekers is te leezen,
Zoude ik besluiten dat gy zyt verkropt van druk.
Voorspelde Waarmond u ook eenig ongeluk?
Spreek, Vryborst, wat u deert: of voelt gy noch de smarte
Van 't haatlyk Buurtgewoel, dat Goedaart drukt op 't harte;
En Eerryk nooit vergeet, hoe Volkerts driest geweld
Zich tegen Heerman stout verhief in 't open Veld;
Daar Eelhart, vroom van borst, en eeuwig waard te looven,
Zyn Boomgaard schenden zag, zyn goudgeele Appels rooven;
En Landzaads deugd en trouw, in dit vervloekt misbaar,
Niet meer ontzien wierd, als de glans van 't zilver hair;
Terwyl myn Vreêlief zuchtte, en Trouwhart voor de Altaaren
En Haartsteên moedig waakte, om 't Buurrecht te bewaaren.
Dit denk ik, dat u noch, als my, bedroeft en spyt.
Wie kan 'er voor? Beveel uw zorgen aan den tyd.
| |
| |
Een lieve Lentelucht, geteeld in 't stille Zuyën,
Volgt op 't gebulder der muitzieke Noorderbuyën.
Neen, Kunstlief, neen! my speelt wat anders in den zin,
Dat u meê smarten zal: de schrand're Hartvriendin,
Och jammer! heeft geleeft: ik schrik van het verhaalen.
't Was in den morgen, op 't doorbreeken van de straalen
Der Zon, wiens glans zich flaauw vertoonde aan myn gezicht,
't Verlies ontdekkende van dit roemwaardig Licht;
Dat ik myn Schaapen dreef ter Stal uit, en met eenen
Een rouwkreet hoorde, dien de wind dreef herwaarts heenen.
Op deezen Heuvel kunt ge aanschouwen, langs dien kant,
De bruine schaduwen der Lykcypres, geplant
Om Haartsteê, Stulp en Stal van Boschman, die zal sterven
Van ongeduld, nu hy zyn Hartvriendin moet derven;
Die Hartvriendin met hem naar wensch volmaakt gepaard,
En, om haar gaaven, wel een langer leeven waard.
Wat schielyke ommekeer! 't is juist een jaar geleeden,
Wanneer de Lente, pas in de eerste jeugd getreeden,
Zag haare teed're min, en toegejuichte Trouw,
Met vreugd gevierd; en nu op d' eigen stond vol rouw
Haar Uitvaard houden, met geen droefheid te evenaaren.
Na dat zy Schoonknaap, zo gelukkig, kwam te baaren,
En 't leeven gaf, daar 't al was om dit heil verblyd,
Steft zy, en Schoonknaap is zo waard een Moeder kwyt.
Gy, die de veege Bruid, op Sirakuzer toonen,
Zong 't blyde Bruiloftslied, en haar vlocht mirthekroonen,
| |
| |
Met my, gaande op het spoor der schelle Huwlyksrei,
Laat ons nu, beurt om beurt, navolgen 't naar geschrei
Van 't droef Gezin, daar elk het harte schynt te scheuren.
Ziet neêr, en laaten wy hier Hartvriendin betreuren.
Och! Hartvriendin, is dan uw vlugge en schrand're Geest,
Zo vroeg, om hoog verhuist? Zyt gy op de Aard geweest?
En word my, die pas heb uw minnevreugd gezongen
Nu van 't ontstelde hart, uw lykklagt afgewrongen?
Dit had ik niet verwacht, myn Hartvriendin, ô neen!
Was 't ryzig ligchaam dan den geest noch al te kleen?
Kon dat onmoogelyk dien ryken schat bevatten?
Deê dit ontydig, haar uit d'engen kerker spatten?
Och! al te ontydig, in het bloeijen van uw jeugd,
In 't vruchtbaar groenen van uw eerste huwelyksvreugd.
En, schoon gy waart volleerd in kennis, kunst en zeden,
Uw Leevensdraad is, als een druiftros, afgesneden.
Dit is dan 't leed, dat my zo zwaar op 't harte lag?
Een bange nacht voorzei my reeds deez' droeven dag:
My speelde iets wonderlyks, in mynen droom, te vooren;
En, lang voor middernacht, voelde ik myn slaap verslooren
Van Buurtmans zwarten haan, die niet als onweêr kraait.
Apols gewyde Boom is uit den grond gewaait;
Die groene Boom, wiens kruin stond boven elk verheven.
Ik had my naauwlyks op, en voor de deur begeeven,
Of vond een Zwaan, dicht by den Vyver, dood in 't gras,
Daar onze Melkmaagd van om 't hoofd besturven was.
| |
| |
Zo zal het Noodlot, als 't op 't punt staat van te baaren,
Aan onze zinnen, zich veeltyds voor af verklaaren.
Och! Hartvriendin! 't betrof uw leeven, Boschmans lust,
En dat vergoode vuur is tevens uitgebluscht.
Komt, Zanggodinnen, komt; beklaagt het droevig sterven
Van schrand're Hartvriendin, die wy voor eeuwig derven.
Gelukkige, die, in dit bitter ongeluk,
Zyn hart met schreijen noch verlichten kan van druk.
Neen, treur vry eindeloos: de glans van haar schoone oogen,
Dat helder licht, is met een duist're wolk omtoogen.
De droeve Boschman is byna een leevend lyk.
Zyn schoone Lenteroos is neêrgeploft in 't slyk;
Daar Broershart vult de lucht vergeefs met zyne klagten,
En 't geestig brein versmelt in treurige gedachten.
Maar, och! wie word niet diep getroffen van de smart,
Die wyze Moederzucht voelt in haar troostloos hart,
Waar onder zy, met smart, heeft Hartvriendin gedraagen
En nu, met zo veel druk, ziet eindigen haar daagen?
Ze is stom van rouw, en schynt een and're Niobé,
By 't doode Kroost, verkropt van angst en hartewee.
Komt, Zanggodinnen, komt; beklaagt het droevig sterven
Van schrand're Hartvriendin, die wy voor eeuwig derven.
Och! alles kwynt en treurt, om haar bedroefde dood;
Een dood die Flora brengt byna in stervens nood,
| |
| |
Die haare glory zag, door Hartvriendin, verheven.
De roode roos, die van haar hand verkreeg het leeven,
Verschiet van verw, en word zo bleek gelyk haar mond,
De weêrpyn voelende van de ongeneesb're wond.
De vruchtb're Lente kwam zo droevig nooit verschynen.
't Gebloemte en jeugdig kruid slaan tevens aan het kwynen.
De Schaapen blaaten naar, en derven 't voedend kruid:
Zo geeven 't jonge Lam, en 't Geitje een flaauw geluid,
En moeten 's Moeders melk, als teêre Schoonknaap, missen.
Elk staat verwonderd, en 't gaat yder uit zyn gissen.
Vlei u, met vruchten van uw bloesem, en mooiweêr:
Een donderslag werpt al uw hoop gelyk om veer.
Komt, Zanggodinnen, komt; beklaagt het droevig sterven
Van schrand're Hartvriendin, die wy voor eeuwig derven.
Hoe zeer is Melkbuur, van dit verlies, ontsteld!
Och! ongemolken gaan zyn Koeijen over 't veld;
Daar Zaaiman weigert met zyn arbeid voort te vaaren:
En, in de schaduwen van lykcypresseblaâren,
Zit Bouwkloek, en vergeet zich zelven en zyn ploeg.
Men schrei vry onvermoeid, en zucht', van 's morgens vroeg
Tot 's avonds laat, daar Beemd en Boomen krygen ooren;
Terwyl de Nachtegaal een Treurgezang laat hooren,
Als of zy klaagde om haar, en Itis bitter leed.
Wat valt het Sterflot, aan het Menschdom, wrang en wreed!
Komt, Zanggodinnen, komt; beklaagt het droevig sterven
Van schrand're Hartvriendin, die wy voor eeuwig derven.
| |
| |
Nu zal haar zachte Lier niet meer ten reyë gaan,
Noch de overschelle Keel 't Arkadisch veldlied slaan.
Nooit zal ik meer het zoet van haar gezelschap smaaken,
Noch haare Snaaren myn verwond'ren, of vermaaken.
Haar vlugge Ving'ren zo vol kunst, zyn roereloos;
't Sap van haar Dichtäâr is vervloogen voor altoos:
En de Oude Landkappel zal deeze waarde schatten,
Al tevens, in een graf, besluiten en bevatten;
Terwyl haar Deugd, die hier een zuiv'ren geur verspreid,
De plaats versiert, waar in 't ontzielde Ligchaam leid.
Komt, Zanggodinnen, komt; beklaagt het droevig sterven
Van schrand're Hartvriendin, die wy voor eeuwig derven.
Zie, hoe 't verbaasde Vee is van ons afgedwaalt,
O Kunstlief, en de Zon reeds op de kim gedaalt.
De tyd is even snel, als Hartvriendin, vervloogen.
't Word duister. Maar wat Licht verschynt' er voor onze oogen,
Om hoog? 't Is Hartvriendin, die, in een klaare Ster
Veranderd, ons verstroost, en toeknikt noch van ver;
Zy is 't. Kom, gaan wy van deez' Heuvel. Laat ons stellen
Het Vee op Stal, en dit aan al de Buurt vertellen.
Overleeden den IVden en begraven den Xden
van Lentemaand, MDCXCVI.
|
|