| |
| |
| |
Op de dood van den heere Jacobus Winter, der medicynen doctor, en proponent der Heilige Theologie.
Moest dan dit Licht, zo ryk van straalen,
Op 's leevens morgen ondergaan?
In 't duister Graf ontydig daalen,
Om nooit hier weder op te staan?
Och! och! hoe snel is hy verdweenen,
Die, als een jonge Moses, blonk
Op Thabor, pas Gods volk vescheenen,
En als een Boetörakel klonk!
Helaas! dat schoon, dat bloeijend leeven,
Eerst in den Meityd van zyn loop,
Is, als een schaduw weggedreeven.
Daar legt die dierb're schat van hoop,
Gelyk een Lentebloem vertreeden,
Die, 's morgens, om haar gloed, haar geur
En Paradyslucht, aangebeden,
Voor d'Avond is, in glans en kleur,
| |
| |
Gedoodverwd, en verslenst van blaâren!
Zo maait het bliksemvuur, te straf,
Een Oegst van vruchtb're Koorenairen,
Voor 's bouwmans hoop en oogen, af,
Die zyne schuuren vult met zuchten.
Nu raakt men, in een Winter, kwyt
Ontelb're rype zomervruchten,
Alle Eerstelingen, toegewyd
Aan God, en voor zyn Kerk verkooren.
Wat baat hem 't priesterlyke kleed?
Wat Arons borstschild? en gebooren
Van Gods geheiligden Propheet
Te wezen? en zich vroeg te wennen,
Om, uit den wyzen Guldemond
Van dien Gamaliël, te kennen
De Wet van 't oud en nieuw Verbond?
Wat baat het of 'er van zyn wezen
De Deugd afstraal', beide even schoon?
En God word in zyn Beeld gepreezen?
En 's Vaders gaaven in dien Zoon,
Zyn Eenigsten, zyn Welbehaagen,
De Vrucht, de Vreugd van zyne Trouw,
De Steun, en Stut van zynde dagen?
Wat baat een diepe en bitt're rouw!
| |
| |
Geen kennisse van Artzenyën,
Geen Taalgeleerdheid, noch Verstand
Kon hem van't Sterflot hier bevryën,
Wanneer de Dood zyn standaard plant;
De Dood, die ooren heeft noch oogen,
Naar 's Hemels eeuwig Raadsbesluit,
Gelyk een rotsteen, onbewoogen,
Waar af dat klagt, dat kermen stuit,
En zuchten, die in rook verdwynen:
Terwyl dat onwaardeerbaar Licht
Volmaakt blinkt by de Serafynen,
Verheerelykt van aangezicht,
Met onuitblusschelyke straalen,
Veel schooner als de Zon en Maan,
Met pen noch verwen af te maalen,
Die eeuwig op-, nooit ondergaan.
Hier liet hy 't spoor na van zyn Deugden.
Wy zuchten, en hy juicht vol vreugden.
Overleden den XXIIIsten van Wynmaand, MDCXCV.
|
|