| |
| |
| |
Rouwklagt over de dood van de koninginne van Groot Brittanje.
De Waereld smoore en smelte in traanen!
Vorst Willems liefste Leevenshoop,
De glory van zyn Onderdaanen,
Die Rykszon is, in haaren loop,
Op 's leevens Middagstond, verdweenen;
Dit Licht, dat nimmer weêrgaâ vond,
Noch vinden zal, heeft uitgescheenen.
Wie schrikt niet voor den Morgenstond,
Die, na zo naar een nacht, kwam daagen,
Waar in Vorstin Mariaas kracht,
Gewoon Europe te onderschraagen,
Bezweek, en neêrstortte onverwacht!
| |
| |
Zo word het al in rouw gedompelt,
En vaak de schoonste dag en lucht
Van duist're wolken overrompelt,
Terwyl al 't Menschdom steent en zucht,
Door 't schielyk naad'ren van den donder,
En bliksem, die, in zyne vaart,
Werpt ongenadig 't opperste onder,
En Toorens noch Paleizen spaart.
Wat Rouwkreet komt den Morgen naaken,
Te treffen 't hart met angst en schrik,
En, na een bangen slaap, te ontwaaken,
Vervullende, op een oogenblik,
Den Hemel, de Aarde en Lucht met klagten?
Natuur schynt zelfs in baarensnood,
En van dien droefsten aller nachten
In arbeid, zwanger van den Dood;
Ja, met Mariaas dierbaar leeven,
De Heele Waereld te vergaan.
Apol, van bitt'ren druk gedreeven,
Trekt beevende het treurkleed aan,
Met rouwfloers dekkende zyn straalen,
Die onlangs noch zyn blinkend licht
Plag, met een diep ontzagh, te haalen
Van dit aanbiddelyk gezicht.
Maar, ach! deeze alverkwikkende oogen,
Waar in des Hemels Majesteit
Blonk uit, met goddelyk vermoogen,
Vol deugd, vol goedertierenheid,
Zyn door een yz'ren slaap gelooken:
Hy ziet, met haaren leevensdraad,
Elks Stut, elks Hoop en Heil gebrooken,
De roozen op haar schoon gelaat
| |
| |
Verwelkt; haar gouden mond geslooten,
Die steeds een stroom van wysheid heeft
Tot heil der Volken uitgegooten:
Hy treurt, daar alles zucht en beeft,
Vergeetende op een nieuw het daagen,
Als of hy zag in d' Eridiaan,
Zyn Faëton, zyn welbehaagen,
Te vroeg verzinken en vergaan.
Nu gaat hy in een zee van traanen,
Als in een tweeden Waereldvloed,
Te wed, om zich een weg te baanen,
Waar langs hy, in zyn tegenspoed,
Beweend ziet, aan al 's waerelds deelen,
Zo wys en goddelyk een Vrouw
Als ooit de Waereld kwam te teelen.
De Teems, verstikkende in zyn rouw,
Nu hy zyn Heilbron ziet verscheijen,
Daar al het Withals Marmer smelt
En zweet van angst, de Beelden schreijen;
Is met den Donau, Ryn en Belt,
De Schelde, Maas en Y, van smarte,
Hervormd in roereloos kristal.
Zo zag men Niöbé, aan 't harte,
Om haarer Kind'ren dood en val,
Van rouw verkropt, in steen verkeeren.
Maar al wat immer was versteend
Van droefheid, moet nu schreijen leeren,
Om, waar het moog'lyk, 't koud gebeent',
Met heete traanen te verwarmen;
Ja, in zo bitt'ren overmoed,
Indien zich 't Noodlot wilde erbarmen,
Elk schreide, in plaats van traanen, bloed.
| |
| |
Nu krimpt de Maan haar zilv're hoorens;
Een doodverf vlekt haar klaar gelaat:
Zy vind uw Bisschoplyke Toorens,
Uw Hof, uw Tempels van 't sieraad,
O Londen! daar ge op plagt te brallen,
Veel meer als op uw magt, ontbloot.
De Kroon is van uw Hoofd gevallen.
Helaas! uw Koningin is dood.
O Grootbrittanje! uw ruime muuren
Zyn voor zo weêrgaloos een smart
Te naauw: uw rouw zal eeuwig duuren.
Schud uit uw krop, klop op uw hart,
Bestrooi met stof en asch uw kruinen;
Scheur, scheur uw hart, gelyk uw kleed;
Verkeer in zwarte uw witte Duinen,
Al meê gevoelig van dit leed.
Uw Roos, de koningin der bloemen,
Vol geur, vol geest, vol glans, zo eêl,
Waar op uw Wapenschild mogt roemen,
Is afgemaaid van haare steelt,
En, als een wind, voorby gedreeven.
U voegt voortaan de Lykcypres,
In welkers schaduw gy om 't leeven
Moogt zuchten van uw Ryksvoogdes.
En gy, ô Nederland! verslaagen,
Bezweeken van zo zwaar een druk;
Op! help uw grooten Veldheer klaagen.
Betreur, beschrei zyn ongeluk.
Hef aan, hef aan met Lykgezangen.
Wie heeft de weêrpyn van zyn wond
Zo diep, als gy, in 't hart ontvangen!
Schreeuw uit, met een besturven mond,
| |
| |
Zyn groot verlies nooit te overwinnen,
Met duizend Waerelden in een,
En duizenden van Ryksvorstinnen:
Hy mist het al in haar alleen.
Maar, ach! men weent, met bloedige oogen,
Vergeefs op haar doorluchtig Lyk:
Die Zon, in schooner dag getoogen,
Blinkt in volmaakter Koningryk,
Met al haar goddelyke glanssen,
Ver boven Starren, Zon en Maan,
Die nu alleen aan 's Hemels transsen,
Op haaren wenk, ten reyë gaan:
Van waar dat zy, hoe hoog verheeven,
Spyt Seine en Loir, ja zelfs de Dood,
Noch zorgt voor 't onwaardeerbaar leeven
Van haaren grooten Troongenoot,
In eeuwigheid haar Welbehaagen.
Zy zal voor 't Heldenäangezicht
Steeds zweeven, zynen Zegewaagen
Een spoor verstrekken, en haar Licht
Zyn onverwinlyke Oorlogsvaanen
Den weg tot Zege en Vrede baanen.
Overleden den VIIden van Louwmaand,
MDCXCV. O.S.
|
|