| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Jan van Meekeren, en jongkvrouwe Margareta Rutgers.
Welk een heil is u beschooren,
Heer van Meekeren? wat vreugd,
Nu ge, in 't eêlste van uw jeugd,
Nu Heer Rutgers schoonste Kroost
Uw verlangend hart vertroost,
En van haare lieve lippen,
Even glimpig, even varsch,
Als een eerstgerypte kars,
't Langgewenschte Ja laat slippen,
Schenkende u haar hart en hand,
| |
| |
Van haar minnelyk ontfarmen!
Nu die frissche Lentespruit
U, als een vergooden Bruid,
Valt zo zacht, zo teêr in de armen,
Daar ze in uw verstand, uw deugd,
Trouw en gaaen zich verheugt.
Kost ge op aarde iets meer begeeren
Van den Hemel, als 't genot
Van zo schoon een minnelot?
Wie kan uw geluk waardeeren?
Wie den glans van haar gezicht,
U veel dierder als het licht?
Gy moogt blyde en zonder vreezen,
In haar liefde, kunst en geest,
Zwier, en welgemaakte leest,
Zeden, schoon gelaat en wezen,
Daar noch schoonder ziel uit straalt,
Nu roemt gy met minnezangen,
Als een Orpheus in de kunst,
Margaretaas liefde en gunst,
Drukkende uit uw zielsverlangen,
De overschoone bruid ten prys:
Die, met toverende toonen,
Van de Min zelf uitgekeurd,
Schel u toezingt op haar beurt,
Om uw tederheid te kroonen,
| |
| |
Daar Natuur en Kunst gelyk
Klinken in haar zacht muzyk.
Alles schynt met u te blaaken,
Aan uw trouwfeest toegewyd,
Min en weêrmin poogt te smaaken;
Gloeit meê van 't Idalisch vuur.
't Nachtegaaltje, aan 't kwinkeleeren,
Vryt, zo dra het morgenrood
Doorbreekt, zyne mingenoot,
Die, in 't draaijen, wenden, keeren
Van haar stem, met zoet geluid,
't Aangenaam verlangen uit.
Met wat hartverkwikb're straalen,
Met wat ongemeenen gloed,
Komt de Zon, die alles voed,
In den schoot der Aarde daalen,
Die, met onweêrstaanb'ren lust,
Haar verliefden bruigom kust,
Om hem, streelende, te danken
Voor haar nieuwherbooren jeugd,
Mengende haar weelde en vreugd
Juichende, met bly geschal:
't Is nu bruilfot over al.
Zie de Mei haar hoofd versieren,
Vroeger komende als ze plag,
| |
| |
Aan den Amstelstroom te vieren,
Voerende, vol geur en glans,
Knaap en Veldnimf meê ten dans
Op den toon der schelle reijen,
Die u vrolyk, hand aan hand,
Leiden naar het ledekant,
Daar zy langs uw voetspoor spreijen
Mirth, en al het jeugdig groen
Van 't bekoorelyk saizoen.
Pluk en smaak nu de eed'le vruchten
Van uw jeugd, ô heilryk Paar!
Vast verbonden aan elkaêr.
Leef in allerlei genuchten.
Voor uw min, daar ze, onbenyd,
Van Gods gunst bestraald, zal bloeijen,
Vry van onrust, vry van druk,
In volmaakte Telgen groeijen;
Waar door 't wederzydsch geslacht
Eeuwig blinkt en blyf geächt.
Verëend den XVIIden Grasmaand, MDCCVII.
|
|