Mengelpoezy. Deel 2
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
Zang.Wie kon ooit een Blok verzachten,
En verand'ren doen van aart,
Schoon men vlyt, noch moeite spaart?
Geene kunsten, geest of krachten
Maakten 't immer zacht noch week.
t Is vergeefs naar iets te poogen,
Dat een bovenaardsch vermoogen
Smelt en leenigt door een Beek.
Nooit laat zich Natuur verheeren,
Van wat reukelooze hand
Zy voorheen wierd aangerand,
Door 't vernuftige bootseeren;
| |
[pagina 277]
| |
't Is hem, die 't heeft stout bestaan,
Met wat list, wat schrand're zinnen,
Hy zyn proefstuk dorst beginnen,
Geensins ongestraft vergaan.
Hoor Prometheus deerlyk zuchten,
Om zo zwaar een euveldaad,
Overtuigd, maar al te laat,
In zyn boeijens, niet te ontvluchten,
Dat hem zyne waan bedroog.
Wie poogde ooit de Zon te maalen,
Die niet blind wierd door haar straalen,
Vliegt een Ikarus te hoog,
's Hemels vuur verzengt zyn schachten.
Niemand kan een Blok verzachten.
| |
Tegenzang.Recht. Natuur vermag alleen,
Om, uit Blokken, en uit Beeken,
Menschenbeelden aan te kweeken,
En met leenig vleesch te omkleên,
Die, als buigzaam wasch, te kneeden,
Schoon van wezen, schoon van leest,
Hen inblaazende eenen geest,
Die haar wetten volgt en reden:
Daar zy 't schepsel, door het stuur
Van haar aldoorzichtige oogen,
Van haar slaapdamp ooit omtoogen,
| |
[pagina 278]
| |
Wys regeert, en 't eeuwig vuur
Steeds bewaakt, in 't onderhouwen,
Door wiens warmte en lieven gloed,
Zy het al bezielt en voed,
Om haar schoonheid aan te schouwen,
Die 't begrip te boven gaat;
Daar ze, oneindig mild in 't geeven,
Schiep de Liefde met het leeven,
In des Waerelds dageraad,
Om den mensch tot vreugd te strekken,
Als een goddelyke spruit,
En volmaakte Hemelbruid,
Vry van driften, vry van vlekken,
Die, gevolmagt van haar hand,
Kweekt alom een zuiv'ren brand.
| |
Toezang.Zie de Liefde vrolyk tieren
In gezelligheid op Aard.
Zie, hoe yder vryt en paart,
En zyn bruiloft bly mag vieren,
Met een aangenaame lust,
Die de harten kan verwinnen,
Door een vuur, dat onder 't minnen,
Word gelescht, en nooit gebluscht:
Daar 't genoegen vest de vreden,
En des ouders eigen beeld
| |
[pagina 279]
| |
In het kroost bekoorlyk speelt,
En alle aardsche zaligheden,
Door een Hemeldauw gevoed,
Stroomen 't juichend Paar te moet.
| |
Tweede zang.Heeft de Liefde zo veel krachten,
En gedoogt zy, koel van zin,
Dat haar Blok zal sier verachten,
En, het Huw'lyksjuk en min
Haatende, zich wreev'lig toonen
Voor 't gestreel van alle vlam,
En haar zorgen dus beloonen,
Die zy droeg voor zynen Stam;
Stam, die zy in roem deê bloeijen,
Nooit in zyn geluk bepaald;
Stam, die ze eeuwig wil doen groeijen,
Zo lang 't licht om d'Aardkloot straalt?
Durft hy haar dus wederstreeven?
Kan een Blok haar vuur weêrstaan;
Vuur, gevierd en hoog verheven
Boven Starren, Zon, en Maan,
Door geen wegen naar te spooren,
Zo is alles haast verlooren.
| |
[pagina 280]
| |
Tweede tegenzang.Neen, de Liefde is nooit verleegen:
Haar gezagh houd eeuwig stand.
Blok ontvliê, door alle wegen,
Vry dien onweêrstaanbren brand,
Zonder zorgen, zonder schroomen,
Nooit verlaatende zyn streek;
Hy zal ze echter niet ontkomen,
Maar ontvonken door een Beek;
Beek, alom geächt, gepreezen;
Klaarder als het kristalyn,
Frisscher als de dauw van wezen,
Schooner als de zonneschyn;
Nooit ontroerd, maar zacht en teder;
Koel, als de aangenaame Mei,
Daar zy alle hoven weder
Siert, op nieuw, met haar livrei.
Och! hy komt ze pas genaaken,
Of gevoelt aanstonds zyn borst
Hevig om haar schoonheid blaaken,
Zuchtende van minnedorst,
Van zo fel een vlam verwonnen.
Hy zoek, voor zyn hygend hart,
Nu by stroomen, beeken, bronnen,
Naar verkwikking in zyn smart;
| |
[pagina 281]
| |
Niets kan hem verkoeling geeven,
Voor zyn minnehitte en leed,
Noch behoên 't verliefde leeven,
Zonder hoop hem veel te wreed,
Als zyn Beek, zyn zielsverlangen;
Maar die, bloode en schuw van aart,
Hem ontvlied, van vrees bevangen,
Voor een blaakend Blok vervaard.
Vuur en water mogen stryden:
Maar de Liefde, die hem ziet
Dus verteeren in zyn lyden,
Maakt dat hy zyn wensch geniet,
Met haar koelheid te overwinnen,
Die allengs haar aart verzaakt,
Leerende eind'lyk meê beminnen,
Tot haar kille boezem blaakt.
Blok, verkwikt en opgetoogen,
Eert de Liefde en haar vermoogen.
| |
Tweede toezang.Alle nevel is verdweenen,
Braave Blok, en 't licht der dag,
Dat uw Trouw bestraalt, verscheenen,
Klaarder, vroeger als het plag,
Om dus eerder aan te schouwen
Uwe mintriomf en vreugd;
Nu gy met den roem der Vrouwen
Paart in 't bloeijen van uw jeugd,
| |
[pagina 282]
| |
Maakende uw geluk volkoomen.
Alles komt van zelf u toe
Uit een zuiv're Beek te stroomen;
Beek, waar in ge u, nimmer moê,
Spiegelt, en verkoelt het blaaken
Van uw boezem, van uw hart,
Daar gy 't zoet der min moogt smaaken,
Onbekommerd, onbenard,
Zonder haat noch nyd te vreezen.
Laat Narcissus, in een bron,
Of een Beek, zyn eigen wezen,
Dat den prys der schoonheid won,
Vry bespieg'len, en versling'ren
Op zyn schynbeeld, te onbedacht;
Dat zyn handen, dat zyn ving'ren,
Als hy, 't vriend'lyk, teêr en zacht,
Poogt te omhelzen, komt te ontglippen:
Nu 't u, spieg'lende, is gegond
Van uw Schoones hals en lippen,
Van haar minnelyken mond,
't Waas te zuigen; en te omarmen
't Waare wezen voor het beeld,
Daar ze u, uit een teêr ontfarmen,
Ooren, hart en zinnen streelt,
Met geen vreugden te evenaaren;
Daar ze, in konst zo hoog verlicht,
Roemt uw deugden op haar snaaren,
En de toonen van myn dicht.
| |
[pagina 283]
| |
Maar, Heer Bruigom, zie de straalen
Van uw huwlyksdag alreê,
Langs de kimmen, nederdaalen
Over 't vlak der Zuiderzee;
Om een veilig spoor te geeven
Aan uw bruiloftsnacht, die thans,
Op zyn vlerken voortgedreeven,
Voorgelicht van Hymens glans,
Spoedig doorbreekt, zonder marren,
Met een ongewoone pracht,
Voerende al het heir der starren,
Dat op zyne wenken wacht,
Meê ten rei, daar 't komt versieren
Zyne schaduw, en uw min.
Ga, wil dan uw bruiloft vieren:
Wyd ze met een blydschap in,
Daar geen schat by op kan weegen.
Zo word de aanwas van uw Stam,
Mild bestraald van 's Hemels zegen,
Haast geviert in Amsteldam,
Met een vrolyk welbehaagen:
Zo blyf uw geluk volslaagen.
Verëend den VIden van Lentemaand, MDCCVII. |
|