| |
| |
| |
Op het huwelyk van den heere Jan Hondius, en mejufvrouwe Elizabeth Visscher.
Dus zegepraalt getrouwe Min,
Na veele wederwaardigheden,
Zo lang geproefd, zo lang geleden,
Standvastig van gemoed en zin;
Terwyl haar word, door alle tongen,
Een bly triomflied toegezongen.
Heer Hondius, geprangd in 't hart
Van liefde, in d'eersten bloei der jaaren,
Streed lang, en worstelde op de baaren
Der minnezee, vol zorg en smart,
En, hoe gesold van onweêrvlaagen,
Niets kan den jongen Held vertsaagen.
| |
| |
Hy vaart nu voor, dan tegen stroom,
Ten trots der nyd, om naar te spooren
Een Visschers eenig Kind, gebooren
Voor hem alleen, daar ze aan den zoom
Van 't Y haar glinsterende straalen,
Gelyk de middagzon, laat daalen.
Dit is dat ongemeene Licht,
Daar hy, vol moed en onbezweeken,
Naar steevent, dat op alle streeken
Geduurig houdende in 't gezicht.
Hy doelt op 't zachte strand der lippen,
Daar hy zyn minnekiel laat glippen.
Een wakk're Palinuur vaar vry
Langs alle kusten veilig heenen,
Van Venus Avondstar bescheenen:
Die, schoon zy uitblinkt aan de ry
Van duizend tintelende Lichten,
Moet voor de held're Noordstar zwichten
Van Hondius, die trouw ter wacht,
Zeilt op dat hemelvuur der oogen,
Van duist're wolken nooit omtoogen,
Ontvangende steeds nieuwe kracht,
Daar 't in zyn ziel verspreid haar vonken,
Door de alleraangenaamste lonken.
Maar, ach! wat baat hem zyne vlyt,
Zyn moeiten, noodgebeên en waaken,
Om eenmaal aan zyn wensch te raaken?
't Is slechts verlooren zorg en tyd;
| |
| |
Tot dat de Liefde, uit medelyden,
Hem 't wreev'lig onweêr helpt bestryden:
Zo dra ze haar vergoode hand
Aan 't roer slaat, op die kust ervaaren,
Raakt straks die stormwind aan 't bedaaren,
En Hondius verheugd te land,
In de allerwenschelykste haven,
Waar aan Natuur schonk al haar gaaven.
Dit heeft voorheen een Strandsibil
Hem, noch in zyne wieg gelegen,
Bestraald van 's Hemels milden zegen,
Voorspelt door godspraak, die den wil
Van 't Noodlot, zyne min beschooren,
In maatgedicht, dus klaar liet hooren:
Gy zult verkrygen tot uw Bruid
Een Maagd, zo fier als heusch van zeden,
Welleevend, vol bevalligheden,
Een Visschers schoone Lentespruit,
Die vroeg een ryken glans zal geeven
In d' opgang van haar morgenleeven.
Maar al dat voordeel van haar jeugd,
Dat blank en blos van 't vriendlyk wezen,
Hoe aangenaam, hoe hoog gepreezen,
Zal zwichten voor de zuiv're deugd,
Die met haar schoonheid op zal groeijen,
En vruchtbaar tot haar glory bloeijen.
Begaafd met geest en kloek verstand,
Ver boven het gemeen verheven,
| |
| |
Zal zy op Fenikswieken zweeven,
En, door haar zachten toon en trant,
Als tiende van de Zanggodinnen,
De lauwerkroon der Dichtkunst winnen.
Dan zal haar Lier, uw min ten prys,
Uw schrand'ren geest en gaaven eeren,
Uw edele inborst hoog waardeeren;
En gy, op eene bruiloftswys,
Als de Echo van die schelle klanken,
Haar kunst en teed're liede danken.
Dus zult gy, blyde en ongestoord,
In beurtgezang uw ooren streelen,
En beide uw minnewonden heelen,
Van ééne lust gelyk bekoord.
Doch, na een reeks van zielsverdrieten,
Zult ge eerst dit heilryk lot genieten.
Dit, dunkt my, heugt myn Zangheldin,
Dat hem de Strandsibil ontvouwde.
Thans is de orakelspraak dier Oude
Vervuld, nu hy de wedermin
Van schoone Elizabeth mag smaaken,
Hun zielen wiss'lende onder 't blaaken.
Zo schonk haar eed'le Naamgenoot,
Elize, Eneas meê haar harte,
Genoopt van een verliefde smarte,
Na 't bergen der Trojaansche vloot;
Daar hy, spyt Junoos wrok en laagen,
Zyn minnezon zag vrolyk daagen.
| |
| |
Nu moogt ge in onbepaalde vreugd,
Bekoorlyk Paar, uw zorg verpoozen,
En weiden in een beemd van roozen,
Daar geene doornen uwe jeugd,
Noch liefde kwetsen in haar bloeijen,
Maar 's Hemels gunst u toe koom vloeijen.
Zo wacht men d' aanwas van uw Stam,
Door nutte weetenschap verheven,
Wiens roem zal in den Naneef leeven,
Zo lang de Zeevaart te Amsteldam,
Aan alle vier de waerelddeelen,
Den wind laat in haar vlaggen speelen;
En blyven, tot aan 's Waerelds end,
Door Aard en Hemelkloot bekend.
Verëend den XVIIIsten van Slagtmaand, MDCCVI.
|
|