Mengelpoezy. Deel 2
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
I. Zang.De eed'le Vryheid, waard te looven,
Is een hemelgaaf van God,
Voor den mensch gedaald van boven;
Wiens behaagelyk genot,
Vol vernoegen, ryk van zegen,
Voor het ligchaam en 't gemoed,
Met geen schatten op te weegen,
Baart een onbegryplyk zoet
Aan doorluchtige gedachten,
Die kloekmoedig, onbevreesd,
Alle dwinglandy verachten,
Vry van ligchaam en van geest.
Wie zou dan, met ziel en zinnen,
Haar niet streelen onverzaad,
Kloek beschermen, trouw beminnen,
Nu ze, in onverslaafden staat,
| |
[pagina 258]
| |
Mag op nieuw het hoofd opbeuren,
Bly verwelkomd en onthaald
Met gewyde wierookgeuren,
Daar ze op 't gastvry altaar praalt,
En in haar vergoode straalen
Yder mag zyn adem haalen?
| |
I. Tegenzang.Kan Heer David, vol van moed,
Ryp van oordeel, ryk van reden,
Vrygebooren, opgevoed
Naar de vaderlyke zeden,
Zich verslaaven? daar hy fier
Uit een Leeuwenstam gesprooten,
Niet misdeeld van edel vier,
Een van Grootvaârs eêlste looten,
Die, op 't deftig deugdenspoor
Treedende, gelyk een vryë,
Voor zyn hartelust verkoor
De onbepaalde Koopvaardyë,
Trouw gekoesterd van zyn Stam,
Hoe ook de oorlogsmonsters schreeuwen;
Daar de Beurs van Amsteldam
Aan van Lennepen en Leeuwen,
Blyven zal zo lang verpligt,
Als haar koopkasteelen bruischen,
Onvermoeid, op 't starrelicht,
Met een trits van zilv're kruissen,
Door het hart van alle zeên,
En, om 't gulde vlies te haalen,
Om en om den Aardkloot heen,
Reizen met de zonnestraalen?
| |
[pagina 259]
| |
Kan een Leeuw dan, fier van zin,
Zich verslaaven aan de min?
| |
II. Zang.Wie laat zich niet overwinnen
Van d'ontzagchelyken Held,
Die de harten, die de zinnen,
Door een aangenaam geweld,
Met aantrekkelyke zeelen
Boeit, en grieft met wond op wond,
Best te stooven, en te heelen
Aan een schoonen roozemond,
Kweekende eenen gloed door 't kussen?
Och! geen vloed, geen watersnood,
Kan dat vuur, die vlammen blusschen.
Liefde is sterker als de dood,
Krachtiger als eenig zegel,
Harder als een Diamant;
Voor Natuur de grootste regel,
Haar, voor de eeuwen, ingeplant.
Leeuw, streelt hier meê zyn gedachten,
Zich verbeeldende al het zoet
Dat hy van een Bruid mag wachten,
Blaakende van minnegloed.
Liefde is al zyn welbehaagen,
Daar 't zyn wensch gebeuren mag,
Dat zyn minnezon aan 't daagen
Hem belooft noch schooner dag,
Van een krachtiger vermoogen,
In Christinaas blinkende oogen.
| |
[pagina 260]
| |
II. TegenzangRecht: dat is het lieve beeld
Daar de braave Leeuw om blaakte:
En door al zyn aad'ren speelt
De onbesmette, die volmaakte,
Pas in 's leevens lentejeugd,
Daar zy, als de morgenstraalen,
Met haar licht den dag verheugt,
In haar glans niet aftemaalen:
't Is Heer Rutgers eed'le Spruit,
Ruim zo blank van ziel als wezen,
Muntende in veel gaaven uit;
Boven and'ren hoog gepreezen,
Als een eerstöntlooken roos,
Die, in geur en glans, ver boven
Koorenbloem en tydeloos,
Word geroemt in alle hoven.
Ze is alleen zyn licht, zyn zon;
't Voedsel van zyn kracht en leeven;
Al zyn vreugd, zyn weeldebron,
Van den Hemel hem gegeeven.
Zy, hoe zacht en teêr van aart,
Van de min reeds ingenoomen,
Is voor geenen Leeuw vervaard;
Streelt en kust hem zonder schroomen,
Daar hy in het minnejuk,
Stelt zyn uiterste geluk.
| |
[pagina 261]
| |
Slotzang.Yder vlecht nu mirth en palmen
Voor 't verliefde en 't heilryk Paar,
Toegejuicht met zegengalmen;
Bly geleid naar 't echtältaar
Van de schelle Bruiloftsreijen,
Daar zy danssen om de Bruid,
En de vreugd alom verspreijen,
Van geen stroom, noch vloed gestuit.
De Amstel, in zyn kil ontlooken,
Viert zo schoon een bruiloftsgloed,
En meê van die vlam ontstooken,
Treed de lentezon te moet,
Om haar vrolyk in te haalen,
Daar zy, sierende deez' dag
Met de Bruids geboortestraalen,
Vroeger doorschynt als zy plag.
Bruigom, vier uw Bruids verjaaren;
Vier dien dag zo lang verwacht,
Die voor uwe min zal baaren
Noch veel aangenaamer nacht,
Schooner als al 't licht der dagen:
Eeuwig blyv' ze uw welbehaagen.
Verëend den XXVIIIsten van Sprokkelmaand, MDCCVI. |
|