| |
| |
| |
Op het huwelyk van den heere Frans Schrooters, en mejuffrouwe Margareta Dupper.
Zo zien we uw huwlykslicht, met nieuwherbooren straalen,
Gelyk een held're zon op 't midden van den dag,
Bevryd van schaduwen en nevels, adem haalen,
Heer Schrooters, daar 't uw min op nieuw gebeuren mag
Met eene schoone Bruid voor 't echtältaar te paaren,
En in haar schrand'ren geest, haar onbesprooken deugd,
Volmaakte zeden, met geen schatten te evenaaren,
En vriendelyk gelaat te scheppen vreugd op vreugd.
Dat 's een geluk, u van des Hemels gunst beschooren:
Die schenkt aan u, aan u dit heilryk huwlykslot,
Daar Margareta, voor uw min alleen gebooren,
Vergoed uw echtverlies, door 't minnelyk genot,
| |
| |
U voerende in een stroom van aardsche zaligheden.
Zo komt, na noorderstorm, die boom en akkervrucht
Te deerlyk drukte en dreigde, op 's landmans noodgebeden,
Verschynen onverwacht een liefelyker lucht,
Bezwangerd met een geur van vruchtb'ren dauw en zegen,
Verkwikkende al het land van kommer, zorg en druk.
Zo strekt de ramp, die vaak het zwaarste schynt te weegen,
Den treurigen, in plaats van wanhoop, tot geluk.
Gy triomfeert in 't eind van haare fiere zinnen,
Schoon dat ze u lang ontvluchtte, en gy, vol minnebrand,
Volgde op haar spoor, en riep: Wees niet zo schuw voor 't minnen,
Vlucht niet zo snel voor my, noch myn gebeên; hou stand,
Schoonöogde Margareet, ô paerel aller vrouwen!
Die zo veel gaaven van de snedige Natuur
Niet hebt ontvangen, om dat gy die zonder trouwen,
En halsvriend slyten zoud, en 't kwynend minnevuur
Onwederstaanlyk, met betoverende lonken,
Geduurig kweeken, en nooit blusschen; neen, o neen!
Dat was haar meening niet: zy heeft ze u wel geschonken,
Door een byzond're gunst, maar niet voor u alleen.
De wyze Schepper heeft, by 't vreugdevoedend leeven,
Aan 't schepsel meêgedeelt een eeuwigduurend zout
Van min en wedermin, door eene drift gedreeven,
Waar meê 't zich zelve, en al het aardryk onderhoud.
Dies poogt een yder zyns gelyke voort te kweeken.
Maar gy veracht de min, schoon 't minnen is een deugd,
Wanneer het hart blaakt, van een hemelgloed ontsteeken;
Een hemelgloed, geteeld in 's aardryks nucht're jeugd,
| |
| |
Toen, met den dag, de trouw en zuiv're liefde daagden,
Die 't blyde Paradys bestraalden om en om,
Aankweekende eene vlam in 't Morgenlicht der maagden,
Die 't hart doortintelde van haaren Bruidegom.
Dus wierd het trouwverbond van 't eerste paar bezegeld
In 't eerste bruiloftsfeest, van God zelfs ingewyd,
En tot aan 's waerelds eind voor eene wet geregeld,
Die eeuwig nieuw blyft, nooit verouderd, noch verslyt.
Myn Schoone, ei! wil van my dan eindlyk minnen leeren:
Ik ken het huwlyksheil, en zeg 't u toe op trouw.
Och! mogt ik 't ys eens van uw hart in vuur verkeeren,
En zuigen van uw mond den zoeten honigdouw!
Dan zoude ik wezen de gelukkigste aller menschen.
Geef, geef u over aan het hemelsche besluit,
Aan myn oprechte min, gebeden, zuchten, wenschen,
En trouwe diensten: dan groete ik u als myn Bruid.
Dus bragt gy eindelyk haar zinnen tot ontfarmen.
Zy voelde in haare ziel een drift haar ongewoon;
Een drift, waar door ze u viel, ter goeder uur, in de armen,
Terwyl ze u vriendlyk schonk haar hand en hart tot loon
Van uw standvastigheid, die geenszins was te breeken,
En pal stond, als een dyk, waar op een ysdrift schuurt,
Daar hy, hoe zeer geparst, zyn stand houd onbezweeken,
En alle zwaarigheid, en storm op storm verduurt.
Heer Schrooters, gy zyt waard zo lief een Bruid te ontfangen,
En zy, alom geroemd in haare wyze keur,
Zo braaf een Bruidegom, nu al haar zielsverlangen;
Daar uwe deugden, trouw en liefde een eed'le geur
| |
| |
Verspreijen in haar hart, waar door zy opgetoogen,
zich 't zoet verbeeld, dat zy mag wachten van uw min;
Terwyl ge u spiegelt in het licht van haar schoone oogen,
En zy haar Halsvriend kust, en gy uw Halsvriendin.
Gy denkt nu geenzins aan 't verdrietig minneslaaven;
Gelyk een scheepsvoogd, die, in 't zeegevaar te wreed
Geslingerd van den wind, zeilt in behouden haven,
En op een oogenblik, al zyne zorg vergeet.
Nu leid ge uw Margareet langs palm en mirtebladen,
Daar ge in den luister van haar aangenaame jeugd,
In 's leevens meityd, uw verlangen moogt verzaaden;
Daar zelfs de Hemel wyd uw Huwlyk in met vreugd.
Zo moet uw zuiv're min en koopfortuin steeds bloeijen;
En, in uw Margareet, uw en Heer Duppers Stam,
Door wakk're Telgen, die u zelf verbeelden, groeijen,
Die, tyd en dood ten trots, getuigen van uw vlam.
Wat zegening moogt gy u zelven niet belooven
Van zulk een Trouw, die al uw wenschen streeft te boven?
Verëend den XVIden van Sprokkelmaand, MDCCVI.
|
|