| |
| |
| |
Op het huwelyk van den heere Dirk Bruinink, en mejuffrouwe Katharina Inses.
Wie kan de Liefde, en haar vermoogen wederstreeven,
Daar ze, onbezweeken, door alle eeuwen, dood en leeven,
Als 't heil van 't menschdom, en de grondvest van 't Heelal,
Hoe 't oorlogsönweêr loei', staat even rustig pal,
En, vol van hemelglans, verspreid haar vruchtb're straalen,
In haar geheimenis, noch schikking te achterhaalen,
Als zy den minnaar noopt naar 't minlyk voorwerp heen,
De zielen, zinnnen, en de stammen onder een
Geduurig mengt, en smelt in duizend zielsvermaaken?
Heer Bruidegom, gy voelde in uwen boezem blaaken
Deeze onweêrstaanb're vlam, die ge, in haar opgang, dacht
Te smooren, doch vergeefs, hoe zeer gy 't hebt getracht;
| |
| |
Die lieve vuurvloed, gaande allengs door uwe zinnen
En aad'ren weiden om een ruimer veld te winnen,
Barst, feller blaakende, met kracht al tevens uit,
Van Beurs, van wisselwinst, noch koopbelang gestuit:
Gelyk een Stroom, die, opgezwollen van de winden,
Om aamtocht zwoegende, geen uitkomst weet te vinden,
In 't eind, te hard geparst, breekt alles door en door,
En vloeit langs akkeren en velden, zonder spoor.
Wat zorg uw handel aan den Teemstroom na mag sleepen,
Daar 't roofzieke oorlogslot verzeek'ring eischt van scheepen,
Of waaren van veel waarde; en wat de Zeevaardy
Meer steunt, zo zy 't geluk wil houden op haar zy;
Kan uwe minnedrift vermind'ren, noch beletten:
En alles dat uw zorg voorheene kon verzetten,
Door eed'le uitspanningen; 't zy, dat uw snel vernuft,
In geene vindingen verlegen, noch versuft,
Bespiegelde Natuur en haar verborgen krachten,
Of, wikkende alles aan de reden, uw gedachten
En geest vernoegende, de wysheid zag in 't licht
Van haar vergooden glans, verklaarende uw gezicht;
Niets had op uw verstand meer werking of vermoogen,
Als Liefde, Liefde alleen: die hield u opgetoogen,
En vast gevestigd op 't bekoorlyk Vrouwebeeld,
De aanminnige Inses, die steeds in uw zinnen speelt,
Daar gy ze u zelfs afmaalt met duizend schoone kleuren.
Wie had ge ook waarder als uw Inses konnen keuren?
Waar schiep Natuur ooit vrouw volmaakter, haar ten prys?
Waar zo bevallig, waar zo vriend'lyk, schoon en wys?
| |
| |
Wiens schrander huisbestier, gegrondvest op de reden,
Welleevendheid, verzeld van keurelyke zeden,
Beproefde huwlykstrouw, en deugden, alles waard,
Verwekken diep ontzagh en achting langs al de aard.
Geen wonder dat ze uw borst met zo veel gaaven griefde,
En gy, standvastig, wenschte om haare wederliefde;
En van verlangen kwynde; als 't dorstig Aardryk, dat,
By zomerzonneschyn, zucht om 't verkwikkend nat.
De frissche bronnen van uw Bleek en Hofwaranden,
Waar naar de nimfen en de knaapen watertanden,
Als 't heete hondsgestarnt de minnekoortsen voed,
Waar by zelfs Febus zoekt te maatigen zyn gloed,
Die konden aan uw vuur geenszins verkoeling baaren,
Noch 't leevenvoedend sap van 't zegenryke Spaaren.
Dies vloogt ge, om ademtocht te vinden voor uw vlam,
Daar u gantsch Haarlem is te naauw, naar Amsteldam;
Verlichting hoopende in uw Katharinaas lonken,
Schoon zy u zengde, en baarde alle uwe minnevonken.
Zo zoekt de Lyder, in zyn smart, vaak hulp aan 't vuur,
Hoe fel 't hem brande, voor zyn bytende kwetsuur.
De Liefde, vol vernuft en vonden, heelt geen smarte,
Als door het voorwerp, dat de wond hem bragt in 't harte.
Dit wist uw Schoone, die 't ook dagklaar ondervond,
Wanneer de Liefde sloot haar eerste trouwverbond:
Zy leerde, dat de Liefde is nimmer te overwinnen,
Als zy, van hooger magt gewapend, dwingt de zinnen.
En, of 't geluk voor u gebooren was alleen,
Van zo veel Minnaars als zy lang is aangebeên,
| |
| |
Gevoelde zy voor u alleen een teêr meêdoogen:
Die lieve hartstocht straalde uit haare vriend'lyke oogen,
Wier blinkend licht trok van uw hart en uw gelaat
De nevelen van vrees: gelyk de Dageraad,
Verdryvende den nacht, de blydschap op komt wekken,
En alle dampen van 't verlangend Aardryk trekken,
Dat eind'loos is verliefd op 't aangenaame licht.
Heer Bruinink, welk een vreugd straalt thans uit uw gezicht,
Nu Inses heelt uw wond, zo zoet, zo zacht en teder!
Wat zegening daalt van den Hemel op u neder,
In 't allerwenschlykst en volmaaktste huw'lykslot,
Gegrond op zulk een min, wiens glans afstraalt van God!
O blyde Bruidegom en Bruid, wie kan bepaalen
Uw bruiloftsweelde, en welk een dichtpenseel afmaalen
't Geluk, dat u verzelt, en noch te wachten staat?
Daar ge, in 't genieten van uw liefde nooit verzaad,
Uw onbevlekten gloed, aan 't heilig vuur ontsteeken,
Moogt onuitblusschelyk in schoone Telgen kweeken;
Waar in dat eind'loos blink' de roem van uw Geslacht,
Gelyk uw deugd, aan 't Y en Spaaren hoog geächt!
Verëend den VIIIsten van Lentemaand, MDCCV.
|
|