| |
| |
| |
Op het huwelyk van den heere Isaac Coolbrant, en jongkvrouwe Klara van Harn.
Gy hebt uw Klara dan, uw Hartvriendin verkreegen,
Zo lang van u gewencht, zo lang van u verwacht,
Heer Coolbrant? niets staat uw verlangen meerder tegen,
Sints ge edelmoedig weêr hervatte uw minneklagt;
Als of gy vast besloot in uw verliefde zinnen,
Dat Gods besluit haar voor uw huw'lyk schiep op aard;
Voor u, standvastig in het paaren en beminnen,
Nooit voor een onweêrvlaag van weigering vervaard.
Gy mogt uw minnehoop met liefelyke straalen,
Nu eens aan 't ryzen, dan, door 't grimmen van de nyd,
Een vyandinne van de deugd, zien kwynend daalen,
Gy, echter, zegepraalt gelukkig, ddoor den tyd.
Zo blyft de goude zon bevryd voor damp en vlekken,
Schoon dat een duist're wolk, op 't midden van den dag,
Haar onbesmetten glans komt voor een poos bedekken;
Zy breekt 'er door, en blinkt veel schoonder als ze plag.
| |
| |
Uw Klaare Minnezon, nu gloryryk gereezen,
Ten toppunt van geluk, spreid haare straalen uit
In het aanvallige, in het vriendelyke wezen,
O braave Bruidegom, van uw schoonöogde Bruid;
Uw zuiv're Klare, om haar geslacht en deugd verheven,
Zo heusch, oprecht en trouw, als ongeveinsd van aart;
Uw zuiv're Klare, die van God u is gegeeven,
Uw minnezorgen en uw moeite dubbel waard.
Een vrucht, hoe schoon voor 't oog, zal walgen aan het harte
Als zy van zelve rolt den minnaar in den mond.
Men houd in achting 't geen men krygt met moeite en smarte.
't Goud had geen waarde als 't niet geploegt wierd uit den grond.
Dit kunt gy thans zo klaar als 't daglicht ondervinden,
Daar gy, na zo veel last, geniet zo groot een lust;
Gelyk de zee, die, lang beroerd van felle winden,
Weêr zacht en effen vloeit in ongestoorde rust.
Wat schynt uw bruiloftsdag u aangenaam in de oogen,
Van yder toegejuicht, en u zo wellekom!
't Is al met u verheugd: de blydschap, voortgevloogen,
Roemt op uw huw'lykslot aan uw Geboortestroom,
Daar zy om Rotterdam zo weelderig komt vloeijen,
En kaatst een bruiloftstoon te rug aan 't vrolyk Y,
Uw Klaraas Voedsterwieg, die uwe min deê groeijen.
De Purmer was noch nooit zo groen, zo frisch, noch bly,
Daar uwe weelde al 't land tot gulle vreugd kan trekken;
Een vreugd, die klinkt door 't veld, door bosch, door berg en dal;
Daar Melkert heel de buurt, voor dauw, voor dag komt wekken,
En bruiloft, bruiloft! roept; 't is bruiloft over al!
| |
| |
Als of hy elk wou, op uw voorbeeld, minnen leeren.
De Veldknaap Tyter speelt op zyne riete fluit,
Het Heerschap Coolbrant, en zyn mintriomf ter eeren,
Ter eeren van zyn Lief, zyn rykbegaafde Bruid.
't Gevogelt' zingt, en 't vee springt luchtig op die galmen;
De nimfen danssen met de knaapen, paar aan paar,
Zy vlechten kroonen, en zy strooijen groene palmen;
Terwyl ge uw Klara leid naar 't heilig echtaltaar,
En wyze Zegemond, Gods Tolk, wyd met gebeden,
In zyne Landkapel, uw heilryk huw'lyk in.
Zo daalen hemelsche en alle aardsche zaligheden
Op u en op uw Bruid, tot glory van uw min.
Uw teed're liefdegloed aan 't godlyk vuur ontsteeken,
Daar 't Paradys van blaakte in's Aardryks morgenjeugd,
Zy nooit gelescht, als om met lust weêr aan te kweeken;
Steeds weidende in een beemd van eindelooze vreugd.
Geniet de vrucht dan van uw min, naar wensch verkreegen.
Uw Hartvriendin staat uw verlangen niet meer tegen.
Verëend den VIden van Hooimaand, MDCCIII.
|
|