| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Joan van Lennep, en jongkvrouwe Anna Hugaert.
De Liefde, deed al lang de waereld zien,
Dat niemand haar vermoogen kan ontvliên.
Van Lennep mag, gepreezen in zyn wandel,
Vry, ongehuwd, aanvaarden 's Vaders Hanel;
Zyn yver zien met winst op winst beloond,
Zich gunstig van de Koopfortuin gekroond:
Wat is 't? indien hy, buiten hoop van Erven,
Leeft zonder min, en wedermin moet derven
Van eene Gaâ, die, weêrgaâloos, zyn jeugd
Leid in een beemd van zoete weelde, en vreugd,
Daar hy mag, op een bed van zachte roozen,
Van doornen vry, al 's leevens zorg verpoozen;
Gelyk Apol, die 's avonds in den schoot
Van Thetis zinkt, zyn lieve Mingenoot,
By wie zyn licht, verflaauwd, kan adem haalen,
Om 's morgens weêr met grooter glans te praalen.
Dit overdenkt de braave Jongeling,
Die zo veel gunst van 's Hemels gunst ontfing,
Ter goeder uur, met zulk een wenschlyk voordeel,
Een ryk vernuft, en schranderheid van oordeel,
| |
| |
Een hart, dat nooit scheen van de deugd ontäard,
En alles wat hem maakt een Schoone waard.
Men ziet, met recht, hem ernstig hier op peinzen,
En wyl hy is een haater van het veinzen,
Zo schynt hem straks ten ooge en aanschyn uit
Een wensch, en hoop op zo volmaakte een Bruid.
Wat ooit voorheen hem kon vernoeging geeven,
Nu poogt hy niets, als om getrouwd te leeven.
Maar Amsteldam, dat zo veel Goelykheên
Voed in zyn schoot, is voor zyn keur te kleen.
Een heimelyk gebied, noch nooit begreepen
Van 't scherpste brein, hoe klaar en fyn gesleepen;
Een sterke drift, door onnaaspoorlyk vuur
In 't Paradys gesprooten van Natuur,
Die d' eersten Man en Minnaar zweelfde in de aâren,
Trekt hem, van 't Y, naar 't zielverkwikkend Spaaren,
Waar aan hy zyn verlangen vind gevoed.
Die schoone Stroom, zo aangenaam, zo zoet,
Waar uit de Min haar oorsprongk heeft genoomen,
Ontdekt wel haast zyn liefde, hoop en schroomen;
En, kennende in zyn blinkend kristalyn,
Wel eer op 't Y verliefd, de minnepyn,
Begunstigt hy zyn wensch. Wat heil, wat zegen
Voorspelt hy niet den Minnaar, zo verlegen!
En, eindelyk, zyn heilryk Echtverbond!
Hy, hangende aan de orakels van zyn mond,
Streelt bly hier meê zyn zinnen en gedachten.
Wat mag hy niet verhoopen, niet verwachten,
| |
| |
Daar die hem tot een trouwe Noodhulp strekt,
En, met veel gunst, zyn Schoone aan hem ontdekt?
Nu staat hy stom, verbaasd en opgetoogen,
Aanschouwende de kracht van Annaas oogen;
Die oogen, daar een glans en gloed in speelt,
Niet van een aardsch, maar hemelsch vuur geteeld,
Die zelfs den dag verheugen met haar lonken;
Daar ze alles kan verlieven en ontvonken,
Gelyk de Lentezon de minzieke Aard'.
Maar ze acht geenszins haar weêrliefde iemand waard,
Als of haar 't lot nooit huw'lyk had beschooren,
En zy zo schoon was om zichzelf gebooren.
Dies kreunt zy zich aan 's Minnaars klagt, noch smart;
Terwyl dat hy haar aanbid in zyn hart;
Haar, zo volmaakt van geest, verstand en zeden,
Welleevenskunst, verbonden aan de reden,
En deugd, die uit haar voeglyk aangezicht
Straalt vriendelyk, met een bekoorlyk licht.
Wat doet hy niet, om haare fiere zinnen,
Door zyne trouw en diensten, te overwinnen?
Hoe meer dat zy voor zyn gebeden vlucht,
Hoe meer dat hy haar volgt, met zucht op zucht;
Gelyk de schaduw 't licht der zonnestraalen,
Om eenmaal van haar hart te zegepraalen.
't Gelukt hem: hy gaat stryken met den buit,
Verkrygende zo schoon, zo lief een Bruid;
Een Bruid, die vol van vuur, vol geest en leevens,
Voed al zyn lust en zyn verlangen tevens;
| |
| |
Een bruid, recht zo, gelyk hy met verstand
Heeft afgebeên van 's Hemels gunst en hand.
Heer Bruidegom, wat Zangnimf kan waardeeren
Uw heilryk lot? Nu moogt gy triomfeeren,
En kussen, aan den minnelyken mond
Van uw Pandore, uw Kwynend hart gezond.
De morgen van haar jeugd, pas doorgebrooken,
Ziet gy voor u zoo aangenaam ontlooken;
Voor u alleen, gelyk een Lentezon;
Terwyl een gloed, ontfonkt aan 's leevens Bron,
Haar zinnen noopt, om uwe min te onthaalen,
Te omhelzen met een vreugd, niet af te maalen.
Nu juicht het Y en 't Spaaren, hand aan hand,
Die, voelende den weêrschyn van uw brand
In hunne kil, op 't zoch van 't water danssen,
Waar in de glans speelt van uw bruiloftskranssen,
Terwyl dat zy, met zegengroet op groet,
Uw Echtverbond zacht stroomen te gemoet.
Roemwaardig Paar, van ééne vlam ontsteeken,
Nooit moet u min, noch wedermin ontbreeken,
Noch alles wat een heilryk huw'lyk maakt!
Zie, hoe voor u het licht van Hymen blaakt,
Zo zegenryk, als 't immer heeft gescheenen.
Ga, pluk de vrucht van uw volmaakt verëenen.
Kweek Telgen aan, die, op haar beurt en tyd,
Den roem der Beurs verstrekken onbenyd;
Waar in uw Naam, uw Echt en Stam mag bloeijen,
Zo lang de Zee zal om den Aardkloot vloeijen.
Verëend den XIVden van Lentemaand, MDCC.
|
|