| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Pieter van Somerdyk, en mejuffrouwe Hester Apostool.
Nooit blonk de Liefde met bekoorelyker straalen,
Die op een nieuw schynt van den hemel af te daalen
Op 't vrolyk aardryk, dat alom ontvonkt en vryd,
Daar alles deelt in 't heil van deez' herbooren tyd;
En 't uw oprechte trouw mag eindlyk meê gelukken,
De lieve vruchten van uw minnehoop te plukken,
Heer Somerdyk, terwyl uw lieve Hester, moê
Van weig'ren, valt verliefd uw zielsverlangen toe,
Om uwe min met palm, en mirtheblaân te kroonen.
Hy, die geneigd was u zyn gunst en hulp te toonen,
Zag met meêdoogen u, en uwe lentejeugd
Vast bloeijen, zonder 't zoet der kuische huwlyksvreugd:
En schoon gy, jong, noch ziet uw leevenszon eerst daagen;
Een ongehuwde staat kon nimmer u behaagen,
Gy overdacht hoe dat een leeven ongepaard,
O Bruidegom! geen rust maar alle zorgen baart,
| |
| |
Hoe dat gezelligheid, een schets van 't zalig leeven,
Is, voor alle eeuwen, aan den mensch tot troost gegeeven;
Terwyl de Man leeft door de hulp van zyn Mannin,
Hem strekkende tot een getrouwe Halsvriendin,
In Edens Lustpriëel begonnen, onder 't lommer
Van 't lustverwekkende geboomte, zonder kommer
In 't zalige genot, door 's Hoogstens gulden mond
Zo dier bevestigd in des waerelds morgenstond.
Doch welke Goelykheên u wierden opgedraagen,
Wat Schoonheid dat gy preest; niets kon u hart behaagen,
Door hooger magt bestierd, als Hester: zy alleen
Is 't voedsel van uw vlam, door haar aanminnigheên;
Die Hester, om haar deugd en gaaven waard gepreezen,
Zo vriendelyk van taal, van oogen als van wezen;
Zo schrander van vernuft, als vlug en ryk van geest,
Die voeglyk uitblinkt in een schoone ligchaams leest.
Geen wonder dan dat zy uw zinnen kan ontsteeken,
En gy gedienstig haar om wederliefde smeeken.
Gy blyft standvastig, hoe ze uw bede en min ontvlucht',
En roept: Myn Schoone! ei! zie hoe 't al van liefde zucht
En blaakt, als myne borst; hoe Aarde en Hemel vryën,
Die in de minnevreugd zich koest'ren en verblyën:
Zie, hoe de Zon, die gloeit van liefde om 't hoofd, belonkt
Het minziek Aardryk, dat, van haare warmte ontvonkt,
| |
| |
Niet aflaat, om die zucht tot paaren en tot teelen
Aan Boomen, Planten, Vee en Bronnen meê te deelen,
Daar 't al van minneweelde en blydschap is vervuld:
Terwyl de Lente zich met groene loovers hult,
Voordanssende aan den Rei der nimphen en der knaapen,
En Amarillis zich aan Tyter kan vergaapen,
Blyft gy alleen te koel van zinnen en van hart.
Dit treft de Fiere, die gevoelig van uw smart,
En van een zelfden gloed beheerscht word in haar zinnen,
Met eene zuiv're trek tot paaren en beminnen;
Erkennende in uw min het hemelsche besluit.
De liefde straalt haar reeds ten ooge en aanschyn uit,
Daar uwe blydschap is ten hoogsten top gereezen:
Uw lieve Hester zal u hartewond geneezen,
En gy de vruchten van de bloesem uwer hoop
Afplukken onverlet. Zo zy uw huwlyksknoop
Van God gezegend, die u zaamen komt te voegen.
Zo bloeije uw liefde in een geduurig vergenoegen.
Nooit worde uw minnevreugd gestoort door ramp of druk.
Zo vind ge in 't Huwelyk een onbepaald geluk.
Verëend den XIIIden van Grasmaand, MDCXCVIII.
|
|