| |
| |
| |
Op het huwelyk van den heere David Amoury, en jongkvrouwe Maria van Lennep.
Nooit muntte oprechte liefde en trouw, voor 't echtältaar,
Volmaakter uit, noch blaakte in een volmaakter Paar,
Dat, door geheiligde en onlesb're minnevlammen,
Zichzelf verëeuwigt en zyn wydgeroemde Stammen,
Die schooner bloeijen door zo waard een huwlyksmin.
Maria word in 't eind gewaar, hoe fier van zin,
Wat haar verheven geest, en 't licht van haar schoone oogen
Op een gemoed, 't welk al haar waarde kent, vermoogen;
En eind'lyk dat zy niet vergeefs is aangebeên.
De schoone Maagd, al wat bekoorlyk is alleen
Bezittende, onderhield steeds zedig haare zinnen
Met nutte bezigheên, niet denkende om het minnen,
De vryheid kiezende voor 's huw'lyks slaaverny;
Terwyl zy echter brengt in haare heerschappy
Alle oogen die haar glans aanschouwen, en alle ooren
En zinnen, die het mag gelukken om te hooren,
In zielverrukkende muzyk, haar schel geluid.
Heer Amoury wenscht mede om zo begaafd een Bruid,
| |
| |
En blyft, standvastig in zyn min, eerbiedig hangen
Aan de aangenaame stem, en zoete toverzangen
Van zyn Sirene, die door 't oor hem kwetste in 't hart.
Hoe menigmaal zoekt hy, by 't Voorwerp van zyn smart,
Verlichting voor zyn kwaal, om zyne trouw te kroonen.
Maar, och! hoe snel vervliegt zyn hoop, gelyk de toonen
Die haare schelle keel op nooten vormt, in lucht.
Schoon hy, daar zy gerust kweelt vrolyk, droevig zucht
Om weêrmin; echter kan 't hem noch wat blydschap baaren
Dat hy met haaren galm den zynen noch mag paaren,
Terwyl zy dag op dag zyn minnewond vergroot.
Maar Min, die eind'lyk de Verliefden helpt in nood,
Begeert niet dat zy, met haar fierheid, hem noch langer
Braveeren zal. Zy, zich herscheppende in een Zanger,
Genaakt haar in dien schyn daar hy een Wysje keurt,
En nood haar om met hem te zingen beurt om beurt;
Terwyl Heer Amoury, lang meesterlyk ervaaren,
Gelyk een Orpheus, in het Maatspel, zyne snaaren
Op 's Mingods toonen stelt, en volgt hem na vol kunst,
Op zyn bevel, om eens te winnen haare gunst,
En van haar afkeer, in het ryzen, in het daalen
Der galmen, eindelyk naar wensch te zegepraalen.
De Min acht ze al bekoord zo dra zy leent het oor.
Zy hoort. Men speelt en zingt haar dus bekoorlyk voor:
Laat, ô Schoone! uw eens verwinnen.
Leer gebruiken uwe jeugd:
Leer eens paaren, en beminnen
De aangenaame huwlyksvreugd.
| |
| |
't Menschdom moet bestaan door trouwen,
En de waereld onderhouwen.
Liefde is de allereerste regel,
Sterker dan de tyd en dood;
Krachtiger dan eenig zegel,
Voor de halsvriendin, in nood:
Zy, zo trouw verliefd als teder,
Troost den lieven halsvriend weder.
Min trotst allerlei gevaaren.
Zie Leander hoe hy streeft,
Om zyn Hero, door de baaren,
Die veel sterker lieft als leest.
Zie hoe Hippomeen, na 't hoopen,
Krygt zyn Atalant door 't loopen.
Liefde laat zich niet verachten.
Yder leer haar wet en les,
En erkennen haare krachten.
Die haar magt dorst trots braveeren,
Al te straf in steen verkeeren.
De eed'le roos, alom gepreezen,
Groeit om 't groenen van haar jeugd;
Bloeit om eens geplukt te wezen,
Daar zy gloeit van minnevreugd.
Laat, ô Schoone! u dan verwinnen:
Leer eens paaren, en beminnen.
| |
| |
Zo zong de Liefde, en is, zo dra als zy haar de oogen
Geöpend, en het hart gewond had, snel vervloogen,
Haar zinnen laatende vervuld van deezen toon.
Zy word haar kwaal gewaar, en, wezende ongewoon
Het minnen, gantsch ontsteld. Het vuur blinkt uit haar wezen.
Vergeefs poogt zy zichzelf met zingen te geneezen:
De Nooten schynen voor haar oog te staan in brand,
Daar het Muzykboek valt uit haar verbaasde hand,
En zy, die onlangs wist van vryën noch ontfarmen,
Hem, welke is zo verliefd van hart als naam, in de armen.
Ze erkent de gaaven van dien Minnaar op haar beurt.
Niets is 'er meer op aard, dat zy zo waardig keurt
Als u, ô Bruidegom! als u. Gy hebt verkreegen
Uw wench, uw hoop, en niets staat uw verlangen tegen.
Pluk nu de vruchten van uw liefde en haare jeugd.
Leef, met uw schoone Bruid, in eindelooze vreugd.
Herleef, gezegend Paar, in Dochteren en Zoonen,
Die uw volmaakte min en echt met glory kroonen.
| |
Toezang op het zelfde huwelyk.
O Bruiloftsreijen! wilt nu speelen:
Stelt maat en snaaren: maakt geluid:
Wilt blyde minnedeuntjes kweelen:
Roemt 's Bruigoms waarde, en't schoon der Bruid;
En zegen 't uur, waar in haar zinnen
Genegen wierden om te minnen.
| |
| |
't Begaafde Bruidje, waard te kroonen,
Slaat zelf de maat, en treed u voor,
Met haar bekoorelyke toonen:
Zy streelt haar 's Minnaars hart en oor,
Die, op zyn toverende snaaren,
De vreugd laat klinken van zyn paaren.
Heer Amourys verliefd verlangen,
Wenscht om de karssen van haar mond,
De roos en lely van haar wangen,
In haares leevens morgenstond,
Zo schoon, zo blinkend opgereezen,
Met zyne lippen af te leezen.
Gy ziet reeds hoe de Huwlyksgoden
De twee Gelieven, alles waard,
Op minneweelde en vreugde nooden,
Waarom zelfs Jupiter op de aard'
Daalt neder in een goude regen,
Tot schoone Danaë genegen.
Terwyl ze elkaar vriend'lyk kussen,
Op maat en klanken, keer op keer,
Om hun verliefde vlam te blusschen,
Zo zuiver, zo volmaakt als teêr;
Moogt gy, ô blyde Bruiloftsreijen!
Hen zingende naar 't Bruidsbed leijen.
Verëend den XIden van Wintermaand, MDCXCV.
|
|