| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Joan Teyler, en jongkvrouwe Maria van Geleyn.
Zo triomfeert gy dan, Heer Teyler, van uw wenschen.
De Liefde maakt u nu den blydsten aller menschen;
Zy kroont uw schoone hoop: 't gelukt uw minnegloed,
Om, in een volle zee van onnadenklyk zoet,
Haar vlam te blusschen, en op nieuw weêr aan te kweeken,
Daar niets uw liefde noch verlangen kan ontbreeken.
Maria, blinkende in een aangenaame jeugd,
Gelyk een lenteroos, met zo veel glans als deugd
Beschonken van Natuur, welke al de keurigste oogen
En harten trok, door een bekoorelyk vermoogen,
Scheen onverwinlyk voor de Liefde en haare kracht;
Te fier van geest, om 't oor te leenen aan de klagt
Eens Minnaars, welkers hart zy heeft gewond door de ooren;
Als of ze alleen maar om te blaaken was gebooren,
| |
| |
En zelf zo koud als ys te blyven, daar 't saizoen
Van haare leevenslente en 't jaar, beide even groen,
Haar boezem moest van zelf ontdooijen en ontvonken.
Heer Teylers hart leeft door haar vriendelyke lonken.
Nu pryst hy haar gelaat, dan haaren wakk'ren geest,
Die schoon gehuisvest is in 's ligchaams braave leest,
Zo ryzzig en volmaakt geschaapen, waard te minnen;
Geduurig drukkende in zyn hart en teed're zinnen
Dit waardig Voorwerp, dat hem al 't genoegen teelt.
Maar als zy met haar zang zyn ooren bind en streelt,
En 't orgel van haar keel, in 't ryzen en in 't daalen,
Laat duizend orgelen en duizend nachtegaalen,
Met beurtverwisseling van toon en maat, gelyk
Bekoorlyk hooren op een goddelyk muzyk,
Is zyne vreugd met geen gedachten na te spooren,
Die in haar schelle keel hoort klinken hemelkooren,
En, meêr als ooit geboeid, haar wenscht tot zyne Bruid.
Zo bleef Ulysses, door het aangenaam geluid
Van Circes schellen toon, betoverd en gevangen,
En, zynen schrand'ren geest ten trots, al tevens hangen
In haare boeijens en verkwikkend minnezoet.
Nu vind zich Teyler, gantsch verheerd van zynen gloed,
Daar hy Maria door geen diensten kan beweegen,
Maar onverzetlyk ziet; te deerelyk verlegen
En buiten raad, terwyl zyn hoop, met zucht op zucht,
Gelyk een rook, schynt te verydelen in lucht.
Geleerdheid, die hy had tot nu toe aangebeden,
En steeds, gewapend met het heilig licht der reden,
| |
| |
Gevolgd op 't deftig spoor der Grieksche en Roomsche taal,
Verstrekt hem tot een last: ze is vrucht'loos voor zyn kwaal,
Daar hy is bezig met de minnetaal te leeren.
Maar Liefde, die zich van Maria ziet braveeren,
Belooft den Minnaar, die haar aanbid in zyn hart,
Haar magt en bystand aan, meêdogend met zyn smart,
Om haar, van 't Lot hem voor een wedergaâ beschooren,
Meê, onder 't zingen, tot zyn weêrmin te bekooren.
Hy, in een Nachtegaal hervormd, lokt haar gehoor
In schaduw van 't geboomte, en zingt haar geestig voor.
Zy, steeds gewoon, als zy haar kunst in top wil heffen,
Om alle toonen met de haare te overtreffen,
Zingt, voor geen list beducht, op liefelyke maat,
Het lof der vryheid, 't nut van d' ongehuwden staat,
En 't onverschillend hart, van zorgen onbeslommerd,
't Geluk afmaalende in een leeven onbekommerd;
En meent dat zy dit lot voor zich heeft uitgekeurt.
Maar Liefde zingt haar toe, en antwoort op haar beurt,
Wat aardsche zaligheid in 't huw'lyk is gelegen,
En welk een blydschap, met geen schatten op te weegen,
Wanneer 't gehuwde Paar, in alles lotgemeen,
Smelt ziel, smelt zinnen en gedachten onder een,
Onsterflyk leevende in gewyde minnevlammen,
Uitbreidende 't Heelal in d' aanwas van de stammen;
Daar de onverschillende zichzelven altoos pynt,
En, zonder vreugd en hoop van 't zoet genot, verkwynt.
Dus zingende, kon zy de schrand're Maagd bekooren.
Nu is ze, ô Teyler! meê, als gy, gewond door de ooren,
| |
| |
En geenzins meer zo koel, noch fier, gelyk voorheen:
Zy ziet in 't eind wie haar zo lang heeft aangebeên,
Reeds in uw gaaven en uw deugden opgetoogen.
Dank, dank de Liefde, die, met de ooren, ook haar oogen
Geöpend heeft. Ze erkent uw min, zo trouw als teêr.
Gy mint haar, en zy mint, op haar beurt, u weêr.
Nu zal zy onbeschroomd uw hart en ooren streelen,
En, meê als gy verliefd, steeds minnewysjes kweelen,
Herhaalen duizendmaal een duizendmaal het woord
Van liefde, en al wat meer een minziek hart bekoort:
Zo ontdekt u reeds haar gloed, haar vreugd en teêr verlangen
Op aangenaam muzyk en toverende zangen;
Terwyl gy haar geleid haar Hymen u verwacht,
En zyn gewyde toorts verlicht uw bruiloftsnacht;
Nacht, die veel meerder aan uw oogen kan behaagen,
Als 't blinkend morgenlicht van al uw leevens daagen;
Nacht, die u toelaat, na veel hoop en zielsverdriet,
Dat gy de vrucht van uw triomf en min geniet.
Getrouwd den XIIden van Zomermaand, MDCXCV.
|
|