| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere dr. Ludovicus de Dieu, en jongkvrouwe Adriana Six.
De blyde Bruiloftsrei, steeds schuw voor krygsbedryven,
Zingt nu, in schaduwen van Palmen en Olyven,
Daar Hymens toortslicht met een schooner luister straalt,
Hoe Heer De Dieu van zyn Beminde zegepraalt,
Zyn Adriane, alleen al 't voorwerp van zyn wenschen;
Zich zelven ziende de gelukkigste aller menschen;
Terwyl de Schoone, die het daglicht zelfs verheugt,
Erkent zyn wysheid, trouw, welleevendheid en deugd,
Daar niets zyn liefde noch zyn vreugd kan evenaaren,
Nu hunne harten en hun zinnen zaamen paaren,
En zyne schoone hoop gekroont word door haar gunst.
Zo ziet ge, ô Bruigom! hoe volmaakt ook in de kunst
Der Kruideryën, om hun aart en kracht te ontleeden;
(Hoe zeer gy 't voetspoor van uw Vader na komt treeden,
Dien schand'ren Eskulaap, die zo lang aan het Y
Was hoog geächt, en strekte een Licht der Artzeny,)
Hoe weinig dat uw kunst weet raad tot minnepynen:
Terwyl gy yders last verlicht, blyft gy zelfs kwynen,
| |
| |
Zo diep in 't hart gekwetst, daar niets uw smart verzacht,
En Venus zoon, te trots op zyn vermoogen, lagcht
Met een Geneesheer, die zich zelf niet kan bevryden,
Maar hem alleen om hulp moet smeeken in zyn lyden
De weetenschap, aan elk zo heilzaam, baat u niet;
Terwyl gy zelfs verkwynt van hartzeer en verdriet.
Hoe zeer gy door Natuur en haar geheimenissen
Dringt, met een arendsoog, hier kan uw wiskunst missen:
En zelve word gy nu een leerkind van de Min,
Vast ondervindende met welk een klein begin
De minnevlam sloeg snel door alle uw aders heenen,
Ontsteekende in uw ziel een trek om te verëenen.
Zo kwynde Apol, die eerst de kracht der kruiden vond,
Te deerlyk in zyn borst van Dafnes glans gewond,
Daar de al te schuwe Maagd is snel vooruit gevloogen:
En, schoon hy volgt haar spoor, op 't licht der blinkende oogen,
Hy zoekt nochtans vergeefs verkoeling van zyn vier,
In koele schaduw van d' onwelkb'ren lauwerier,
Waar in zy word verkeert, verachtende zyn liefde.
Maar de onweêrstaanb're Min, die u de borst doorgriefde,
Ziet u vernederd voor haar krachten, en met een
Meêdoogend aan: zy leert, door smeeken en gebeên,
U de overschoone Six, waar door zy boeide uw zinnen,
Ten einde van uw hoop en wenschen, overwinnen,
U toonende hoe zy, door een verborgen brand,
Het leeven koestert en de Waereld houd in stand;
En dat haar hand alleen kan kwetsen en geneezen.
Gy hoeft nu geenszins haar afkeerigheid te vreezen,
| |
| |
Uw jonge Dafne vlucht niet meer: gy wint het veld:
Zy is verwonnen door een aangenaam geweld:
Haar teder hart noch in het vryën onbedreeven,
Kwynt, eer zy 't denkt, van min, en moet zich overgeeven;
En wezende reeds met haar minnekwaal belaân,
Neemt zy voor eeuwig u tot haar Geneesheer aan.
Terwyl ze u ongeveinsd haar lyden wil ontdekken,
Bespeurt gy in het zoet der vriendelyke trekken
Van 't zedig wezen, meê verlichting voor uw wond,
Op nieuw ontvangende aan haar minnelyken mond
Het lieve leeven; en gy leest nu uit de lonken
Van haar verliefd gezicht, waar van gy voelt de vonken,
Wat achting dat zy heeft voor uw getrouwen gloed.
Gedienstigheid wint gunst: gy heerscht in haar gemoed.
't Is u geöorlooft, van haar lippen, hals en wangen,
De bloemen met haar waas, na zulk een lang verlangen,
Te plukken, daar zy in haar leevensdageraad
Verschynt, als een Aurore in frisheid van gelaat,
Waar in uw oogen steeds zich onverzaak'lyk weiden.
Zy geeft u, met haar hand, haar hart: gy moogt ze leiden,
Op 't licht van Hymens toorts, daar u de Liefde wacht,
En 't al vol vreugd is om zo schoon een bruiloftsnacht;
Een nacht, wiens zuiv'ren glans braveert het licht der dagen,
Zo gunstig aan uw wensch en eenigste behaagen.
Men wacht dan Telgen, uit zo waard een huwlyksvlam,
Tot vreugd van uw Geslacht, u zelf, en Amsteldam.
Verëend den Isten van Hooimaand, MDCXCIV.
|
|