| |
| |
| |
Op het huwelyk van den heere Abraham Blaaupot, en mejuffrouwe Elisabeth Bruin.
Zo valt Heer Blaaupot meê het Huwlykslot te beurt,
En zulk een schoone Bruid, gelukkig uitgekeurd;
Van zo veel and're alleen zyn eenigste behaagen,
Om haar zyn hart, zyn trouw en vryheid op te draagen
Al tevens, zuchtende in de zachte slaavery
Der Liefde, die alom voert de opperheerschappy;
Terwyl zyn voorbeeld aan de waereld klaar laat blyken,
Dat niets, wanneer 't haar lust, haar listen kan ontwyken.
Dus hielp het Blaaupot niet, dat hy, met zorg en vlyt,
In nutte bezigheên sleet onvermoeid zyn tyd,
Zyn zinnen scherpende, in het Beursbedryf ervaaren,
Op rekenboeken, en het ruim vertier der waaren,
En, schuw voor d'Echt, en al 't verlokkend zoet der min,
Alleenlyk streelde met de Koopfortuin zyn zin;
De Koopfortuin, die lang zyn Stam, in zuiv'ren wandel
Geroemd, vermaard maakte in een uitgebreiden Handel.
Dit was zyn liefste lust, en lag hem naast aan 't hart;
Tot spyt der Liefde, al lang van hem te veel gesart,
| |
| |
Die op haar voordeel legt om eens hem zo te treffen,
Dat hy nooit weêr zich op zyn vryheid zal verheffen.
Hier toe had zy geenzins haar kracht, maar list van doen,
Om, in zyn schrand'ren geest, eer hy iets kon vermoên,
Een trek tot huwen en beminnen in te drukken.
Op dat haar toeleg dan te beter mogt gelukken,
Hervormt de schrand're zich voorzichtig in Merkuur,
Den Koopgod schynende van wezen en natuur,
En voor Diones zoon onmogelyk te kennen:
Hy bond, in plaats van op zyn rug, de vlugge pennen
Aan zyne voeten: boog en pyl, waar op hy stout
Elk trotst, veranderde in een slangeroê, daar 't goud
Op afblonk in een gloed van zuiv're minnestraalen:
Zo blinkt de zon, wanneer zy in het nederdaalen,
Door een robynen gloed, verft met een blyden lagch
De kimmen, en belooft een aangenaamen dag.
't Was nanacht; menschen, vee en vogelen getoogen
In diepe stilheid, als de schaduwen aan de oogen
Veel grooter schynen dan by 't volle middaglicht,
Als hy met ernst verscheen voor 's Jongelings gezicht,
Die tusschen sluimeren en waaken, vry van zorgen,
En 't Beursgewoel, verwachtte een zegenryken morgen.
Hy roept: Heer Blaaupot, op! (terwyl hy 't minnevier
Kweekt onuitbluslyk in zyn hart;) hoe! legt gy hier
Dus ledig, steeds gewoon met een voorzichtig oordeel,
Voor 't kraaijen van den haan, van winst, verlies en voordeel,
Verstandig d'evenaar te houden op zyn maat,
Wel weetende hoe dat de kloeke Dageraad,
| |
| |
Die in een nis van goud verschynt, slechts is genegen
Den vlytigen, terwyl de traage mist haar zegen.
Op, op! geniet 't geluk dat ik u heb bereid.
Ik zal de grootste proef van myn genegenheid
U deezen dag doen zien. Ik heb voor u beschooren
Een Schat, wiens waarde en deugd alle oogen kan bekooren;
Een Schat, dien gy alleen, ja gy alleen zyt waard;
Een lieve Lentebloem, die, haaren geur langs de aard'
Verspreidende, uitsteekt, als de lelyën der daalen,
Met haar sieraad, van al 't gebloemt' mag zegepraalen.
'k Heb ze uit meêdogendheid u toegelegt, alleen
Om dat gy in myn dienst u kwytende als voorheen,
Mogt, moede en afgesloofd, hier by uw zorg verpoozen,
En, zonder doornen, op een bed van zachte roozen,
D' opgaanden dageraad van haar ontlooken jeugd
Genieten, smeltende in geöoreloofde vreugd.
Waak op, eer 't word te laat: zie de eerelyke stammen
Voor eeuwig aangekweekt in kuische minnevlammen.
En, schoon u deeze taal te vreemd luid in uw zin,
De koopmanschap heeft met vryaadje en eerb're min
Altoos geen vyandschap: zy kunnen zaamen paaren;
En Telgen winnen daar zy alles voor vergaaren,
Waar in zy zien zich zelf onsterf'lyk afgemaald,
En al haar arbeid, zorg en yver ruim betaald.
Op, volg het voetspoor na dat ik u zal bereiden,
Waar langs 't Geluk u zal naar zo veel voordeel leiden;
't Geluk! dat u draagt in zyn armen onvermoeid;
Terwyl dat alles u zo mild is toegevloeit.
| |
| |
Dus spreekende drukt hy hem in zyn hart en zinnen
't Beeld van Elizabeth, wel waardig om te minnen,
Met al de gaaven van haar ligchaam en gemoed.
Hy, van zyn sluimering ontslaagen, voelt een gloed,
Die onweêrstaanlyk is, door al zyn aad'ren heenen;
En, meenende dat hem de Koopgod was verscheenen,
Niet denkende op bedrog, besluit hy, in dien staat,
Gelyk hy was gewoon, met diep ontzagh, zyn raad
En hem te volgen, waar dat hy hem heen zal trekken.
Dus kan de Liefde in hem een nieuwe drift verwekken.
De zon verdreef wel, met haar alverkwikkend licht,
De bruine schaaduwen van 's aardryks aangezicht;
Maar zyne keur schept slechts in Bruin alleen behaagen;
Bruin die veel schooner als de zon voor hem komt daagen.
Een heimelyke trek jaagt hem naar 't voorwerp toe,
Op 't spoor der Liefde, die zyn Leidsvrouw is, nooit moê
Om haar zyn wenschen en verlangen te openbaaren.
Hoe schuw, hoe koel de Maagd is voor de min en 't paaren,
Hy rust niet eerder, na lang smeeken en gebeên,
Voor hy bezitter van zo veel bekoorlykheên,
Waar meê Natuur beschonk die Schoone, (hoog gepreezen
Om haar welleevendheid en schrand'ren geest,) mag weezen:
Hier in stelt hy voortaan al zyn geluk en eer.
Doch Liefde, die hem heeft gekwetst, geneest hem weêr.
't Is hem genoeg dat zy de zege heeft bekoomen,
En zyne fierheid, door haar list, wist in te toomen;
Terwyl Elizabeth, van 's Minnaars smart geraakt,
Noch eindelyk, om zyn verdiensten, zedig blaakt,
| |
| |
Erkennende zyn deugd, oprechte trouw en liefde,
Die haar allengs het hart, hoe ongevoelig, griefde.
Zo word de winter, hoe gestreng, hoe fier van aart,
En onbewoogen, door een lentelucht, bedaart,
En weggedreeven al de wreede noorder buijen,
Daar 't speelziek windetje, geteeld in warme zuijen,
Verzacht het aardryk, dat gered uit zynen nood,
De jeugd der zon ontvangt in zynen vruchtb'ren schoot.
O Bruidegom! die nu alleen zyt opgetoogen
In 't zuiver blank van Bruin, en haar bekoorlyke oogen,
Daar zo veel teed're min, zo lief een glans uitstraalt,
Steeds maakende uw geluk en blydschap onbepaald,
En uwen Bruiloftsnacht zo schoon als 't licht der daagen,
Om eindeloos uw min en oogen te behaagen!
Gy moogt de vruchten nu genieten van uw trouw,
Met dubb'len woeker, en den frisschen morgendouw
Des minnelyken monds, de bloemen van haar wangen
Afplukkende, voldoen uw wenschen en verlangen.
De blyde Hymen baant u beiden 't minnespoor.
Gelieven, gaat dan daar hy u treed gunstig voor.
Zo vloeije uw Huw'lykslot, van 'sHemels gunst verkreegen,
Geduurig toe een stroom van allerleijen zegen.
Zo groei, zo bloei uw liefde in eindelooze lust,
Die steeds word aangekweekt, en nimmer uitgeblust.
Zo moet ge u eigen zelf en gaaven zien herleeven,
Tot heil van uwen Stam, in Kinderen en Neeven.
Verëend den XXIsten van Sprokkelmaand, MDCXCIV.
|
|