| |
| |
| |
Op het huwelyk van den heere Pieter Koolaert, en mejuffrouwe Elisabeth Hoofman.
Terwyl de Huwlyksgoôn, en hun gewyde Reijen
Den braaven Koolaert en zyn fiere Bruid geleijen,
Met bruiloftszangen, naar 't geheiligd Echtältaar,
Pas in een enkelde eeuw zo hoogbegaafd een Paar
Te zaamen voegende; is myn Zangster opgetoogen,
En van verwond'ring stom, noch twyfelende of 't loogen,
Of waarheid zy, of droom 't geen haar de Faam trompet:
't Dunkt haar niet moog'lyk dat de schrand're Elizabeth,
Die op Parnas reeds is zo ver, zo hoog gestegen,
Der Zanggodinnen Eer, die tegens alle Negen
Alleen zo onvermoeid durft dingen naar de kroon,
De Grieksche Saffo, en haar toverende toon,
In eeuwig Liergedicht, aan 't Spaaren scheen te boven
Te zullen streeven, en noch meeder te belooven,
| |
| |
Zo haast die groote hoop veryd'len zou, en 't oor
Den Minnaar leenende, meê treên op 't minnespoor!
Moet ik met laffe palm en mirth dan zien versieren
Haar hairlok in de plaats van kraakende lauwrieren?
Wat baat het of men dicht in veelerleyë taal,
En doorbreekt, als de Zon, met schoone straal op straal,
Die 't kwynende heelal groet met een blyden morgen,
En houd noch schoonder dag voor ons gezicht verborgen?
Wat baat het of men op gedachten vliegt om hoog,
En maakt zich zelf een spoor ver boven 't sterf'lyk oog,
Om langs die heirbaan steed den zangprys weg te draagen?
Wat baat het of men aan Apollo kan behaagen,
Of onöphoud'lyk word met Hippokreen gevoed,
En voor de laagen van de domme Nyd behoed?
Wat baat het of men ziet zyn dichtaâr eeuwig vloeijen
Van leevend sap, zyn lof gelyk zyn glory bloeijen,
En zynen naam langs de aarde omzweeven op zyn Dicht,
Van daar de Zon in 't oost verryst, tot dat ze 't licht
In 't westen doovende, haar rustplaats heeft genoomen?
Wanneer 't de Liefde lust is 't alles omgekoomen.
Dit valt Elizabeth te beurt, die, van de Min
Steeds schuw, van 't Huw'lyk was zo groot een vyandin.
Zo ziet men 't bloode Hart vaak voor den Jaager schrikken:
Schoon 't vliegt den wind voorby, 't valt echter in zyn strikken.
Of 't loopt al hygende de jachtspriet in den mond,
Tot dat het nederzygt, doorboord met wond o wond.
Moest dus Kupido van haar hart meê triomfeeren?
Kon zy dan tegens hem zich zelve niet verweeren?
| |
| |
Hem, die noch onlangs haar zo zeer te vreezen plag?
Verschrikte hy, hoe onbedacht, niet voor 't ontzagh
Dat in haar wezen speelt met zulk een fier vermoogen,
Noch voor 't vergoode vuur, dat schittert uit haar oogen?
Zo zy met Pallas heeft de wapenen gemeen,
Waarom of zy hem niet verandert heeft in steen?
Zo waar hy straks gestraft om zyn vermeetelheden:
Of is zy, die in geest, verstand, en braave zeden,
Minerve alleen gelykt, met haare hand, de veêr
Op 't gloryveld van haar papier, en niet de speer
Gewoon te voeren, met geleerde en snelle trekken?
Waarom of Pallas zelf haar dan niet kwam bedekken,
Voor 't stout geweld der Min, met haar scheutvryë schild?
Zo had die licht haar kracht daar vrucht'loos op verspilt:
Of kon hy meer met list, als magt, haar ziel verheeren?
Och ja! my dunkt ik zie hier door hem triomfeeren;
Ik zie! hoe hy haar hart betovert, en verblind
Haar de oogen tot dat zy getroffen is, en mint.
Kupido, die haar wis wil raaken, en verwinnen,
Doet, door zyn Moeder, eerst een aanval op haar zinnen;
Zyn Moeder, die hy had al overlang geklaagt
Dat zyne en haare magt getrotst wierd van een Maagd,
Die, als een andere Minerve, al haar gedachten
Aanspande, om haar waardy voor eeuwig te verachten.
Doch Venus op zyn raad, vermomt zich zelf, en hy
Maakt zich onzichtbaar, en bekleed zyn Moeders zy;
Die, wyl ze, als Protheus, zich in allerleije vormen
Herscheppen kan, komt, om ze beter te bestormen,
| |
| |
Haar in Minerves schyn, te vooren, daar ze op 't land
In eenzaemheid navolgt, op Nederduitschen trant,
Den grooten Flakkus, en gezeeten onder 't lommer
Van Spaarens bladerryk geboomte, zonder kommer,
Geen achterdenken heeft van 't geen men haar bereid.
Nu pryst ze, op 's Dichters wys, al de bekoorlykheid
Der lieve Lente, en maalt met duizenden van kleuren
't Sieraad dier Schoone, en al haar aangenaame geuren:
Dan, voor 't gewoel der Stad, 't Landleeven, om het zoet
Dat steeds de maatigheid geeft aan 't gerust gemoed
Des blyden Akkermans, die rust op groene zooden:
Of volgt hem na, waar dat zyn Klio 't lof der Goden
En Helden opspeelt, met een ongemeenen zwier;
Terwyl al 't vee vast staat te luist'ren naar haar Lier,
De boomen naar haar toon zich schynen te beweegen,
En 't vrolyk Spaaren, tot haar Dichteres genegen,
Zo onbedwongen vloeit, en dartelt als haar maat.
Zy ziet haar dan, en meent dat Pallas voor haar staat;
Zo wel gelykt zy haar. De Maagd is opgetoogen
Van Pallas zo naby te aanschouwen met haar oogen,
En groet eerbiedig haar met eene wellekom.
Ze omhelst haar, en Dione omhelst haar wederom,
En zoekt 't vergiftig vuur hier door in haar te kweeken.
Maar Hoofman ziet geenszins de slang in 't kruid versteeken.
Zo draagt het bloozend ooft, dat, met een schoonen schyn,
Van buiten 't goud braveert, van binnen boos venyn.
De Listige valt straks haar vryheid aan met vraagen,
En zegt: ô Maagd! die u alleen op 't land durft waagen,
| |
| |
Vreest gy de Saters niet, die hier, in duin en dal,
In bos en heggen, zich verschuilen over al?
't Is al te veel gewaagd, zo gy 't gevaar wilt myën.
Zie hoe Pomone op 't land, geduurig schuw voor 't vryën,
Word van Vertumnus, als een oude Vrouw vermomd,
Belaagt, en eindelyk hem in zyn armen komt:
Hoe Sirinx, wyd vermaard by al de Boomgodinnen
Van 't groot Arkadisch woud, ruim zo vervaard voor 't minnen,
Die zo veel Saters had haar trouw geweigert, ziet
Zich snel van boschgod Pan vervolgd, verkeerd in riet.
Zy trekt, dus vraagende, de Schrand're wat ter zyden;
Zy, die het voorbeeld van Arachne poogt te myden,
Eert Pallas godheid, en poogt nederig en stil,
Op 't wenken van haar oog, te draaven naar haar wil.
Zy volgt, en Venus streelt haar oor met Minnezangen;
Der Goden vryëry ontdekkende, en 't verlangen
Van blonden Febus, daar hy om zyn Dafne blaakt:
Hoe vader Jupiter de schoone Europe schaakt;
De fiere Jagtgodin gevoelt de minnesmarte
Van haar Endymion te deerlyk diep in 't harte:
Hoe schoone Klitië om haar Febus liefde sterft,
En in een Zonnebloem, en volgt, schoon nimmer te achterhaalen,
Hem na, en spiegelt zich geduurig in zyn straalen:
En, even of zy haar wou dreigen, maalt zy af,
Hoe Anaxaretes, haar wreed gemoed ten straf,
Om Isis, die nooit kon haar wedermin verwerven,
In steen verkeert, als zy hem ziet uit wanhoop sterven:
| |
| |
En honderd andere voorbeelden zonder end.
Zy, zulk een dart'len toon van Pallas ongewend,
Begint te twyf'len of zy Pallas wel mogt hooren;
Maar al te laat, reeds zynde in 't hart gekwetst door de ooren.
De Minnemoeder zegt, terwyl de Maagd bedeest
Van een verborgen kracht verov'ren voelt haar geest:
'k Ben Venus, en myn Zoon heeft u, hoe onbezonnen
Gy ons veracht, door my, in Pallas schyn, verwonnen:
Schoon zyne magt had lang vergeefs op u gedoelt,
't Gelukt hem nu, en ik ben in myn wraak verkoelt,
Hy, die u heeft gekwetst, zal u ook weêr geneezen.
Leer my nu meerder als de stuursche Pallas vreezen.
Zy zwygt. Waar op de Min Heer Koolaert (welkers hart,
Om haar, zo lang bedekt kwynde aan zyn minnesmart,
En tot wiens voordeel hy had alles ondernoomen,)
Te voorschyn brengt van daar hy achter 't loof der boomen
Zich schuil hield, in zyn hart met hoop en vrees belaân,
Of naar zyn wensch de list der Liefde zou beslaan.
De Minnaar ziet haar aan, en durfde naauwlyks denken,
Uit diep ontzagh, wat hem Kupido wilde schenken.
Hy zucht van min: zy bloost van schaamte in haar gelaat,
Dat even zich vertoont zo als de Dageraad,
Met roozen opgetooid, haar blonden Minnaars waagen
Ontmoetende, zyn oog noch meer poogt te behaagen.
Zy buigt dan eindlyk voor het noodlot haaren zin,
En leert nu, op haar beurt, alleen de taal der Min;
Om, als haar Bruidegom, van vryëry te spreeken,
Zyn gloed te blusschen, en weer tevens aan te kweeken;
| |
| |
Dien schoonen gloed, welke al de laffe minnery
Der Goôn braveert, en uit haar schrand're Poëzy,
Haar taalgeleerdheid, geest en wysheid was gebooren,
Die 's ligchaams schoonheid ver voorby streeft in 't bekooren.
Gy, gy, zult nu voortaan zyn haar Apol, en 't licht,
O Bruigom! geeven aan haar toverend Gedicht,
En steeds een dubb'le vreugd genieten van uw blaaken:
Haar schoonheid zal uw oog, haar zang uw oor vermaaken:
Gy zyt een Voedsterheer van dat geleerde vier:
Terwyl ze u en haar min zal, op haar schelle Lier,
Vereeuwigen, en met bekoorelyke toonen
Uw lof verheffen, als u hand haar vlyt zal kroonen,
Met mirth en lauwerier gemengeld door elkaâr.
Ga heen, gelei uw Bruid naar 't heilig Echtaltaar;
Uw Bruid, die onvermoeid uw liefde zal waardeeren,
Als 't eenig voorwerp van haar wenschen en begeeren:
En schoon de Zangberg haar liefst zien zou ongepaard,
Ze acht u haar Dichteres, en de Eer van 't Spaaren waard.
Verëend in Haarlem, den XXIIIsten van
Oegstmaand, MDCXCIII.
|
|