Mengelpoezy. Deel 2
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
I. Zang.Moest de Liefde dan de zinnen
Van Heer Blaeu, zo hoog geächt,
Doen verlieven, en verwinnen,
Buigen onder haare magt?
Andermaal hem leeren klaagen,
Zuchten van zyn minnesmart,
En verand'ren 't welbehaagen
Van zyn edelmoedig hart;
Dat alleen besloot te leeven
Voor het nut van Stad en Staat,
Van den Hemel hun gegeeven,
Tot een troost en toeverlaat?
| |
[pagina 100]
| |
Moest zy hem, die 't recht der Weezen
En der Weduwen, met vlyt
Trouw'lyk handhaaft, en gepreezen
Als een wonder van zyn tyd,
En de vroomste zyner daagen,
Wensch en liefde van 't Gemeen,
Dus op 't onverzienst belaagen?
Kwetsen in zyn bezigheên?
Van zyn arbeid zegevieren,
Schoon hy was verschanst, en zat
In een bolwerk van papieren,
Brieven, zegelen, en wat
Hem noch meerder voor haar krachten
Scheutvry maakte, en kon behoên?
Wie kan dit verlies verzachten?
Wie verhind'ren? wie vergoên?
En verzoenen 's Hemels tooren?
Schynt het alles niet verlooren?
| |
I. Tegenzang.Neen: maar driemaal zy gezegend
't Uur, waar in hy wierd van pas
Van de Min met gunst bejegent,
En verkwikt, als 't veldgewas
Door gewenschte zomervlaagen:
Daar een nieuwe zon, vol licht,
Vrolyk, vriend'lyk op komt daagen,
Schynende in zyn aangezicht
| |
[pagina 101]
| |
Schooner dan de zonnestraalen;
Voedende in zyn hart een vlam,
Die van boven neêr komt daalen
Tot een zegen van zyn Stam;
Stam, daar Waerelden uit sprooten,
Die, gekend aan 't eind' der aard',
Hoog geroemd by Waereldgrooten,
Zo lang wezen zal vermaard,
Als men langs de pekelplassen
Van den woesten Oceäan,
Streeft, op Graadboog en Kompassen,
Alle Stranden af en aan.
Neêrland word van hoop gedreeven,
Om noch eenmaal in zyn Kroost
Zich op nieuw te zien herleeven,
Dat van 't Westen tot het Oost,
Met het licht der zonnestraalen,
Op zal ryzen, zonder daalen.
| |
II. Zang.Die verslyten wil zyn dagen
Buiten eenzaamheid en druk,
Vrolyk 't lot der tyden draagen,
Keur 't gezegend huw'lyksjuk,
Naar Gods wil, besluit en wetten,
Die het eerste Paar de wys
Leerde op bruiloftstoonen zetten,
Hem, en 't Echtebed ten prys.
| |
[pagina 102]
| |
Welk een heil is hem beschooren;
Welk een onwaardeerbaar zoet,
Dien een Weêrgaâ kan bekooren,
Schoon van ligchaam en gemoed;
In wiens aanschyn, in wiens oogen
Glans en majesteit door een
Blinken, met een groot vermoogen,
Die met aardsch niet heeft gemeen;
Maar, van eed'ler drift gedreeven,
Boven starren, zon en maan,
Kan met haar gedachten zweeven,
En om hoog ten reije gaan;
Daar ze om laag word aangebeden,
Als een licht vol hemelvuur,
Zo volmaakt van geest als zeden!
Zulk een Proefstuk van Natuur,
Met geen schatten op te weegen,
Heeft Heer Blaeu van God verkreegen.
| |
II. Tegenzang.Ja, dit is zy, waard te looven,
Alewyn, die, kuisch en schoon,
Als de bloem van Amstels hoven,
Spant van 't Jufferschap de kroon;
Die zyn eed'le ziel kan blaaken,
Daar geen schoonheid hem op aard',
Buiten haare, kan vermaaken;
En zy hem alleen keurt waard
| |
[pagina 103]
| |
Haare gaaven aan te schouwen,
Hem, verrukt van minnevreugd,
Aan haar rechtehand te trouwen;
En de bloesem van haar jeugd,
In de maityd van haar leeven,
Frisscher als de morgendouw,
Hem te schenken, hem te geeven
Voor het loon van zyne trouw.
'k Zie haar hem eerlang ontmoeten;
Met een kuischen minnebrand,
Haar geliefden Halsvriend groeten;
Zyne zorg voor Stad en Land
Aan haar zachten hals verpoozen;
Hem vergunnen van haar mond
Af te plukken de eêlste roozen.
Hoor hem wenschen naar dien stond,
Met het uiterste verlangen,
Om dit groot geluk te ontfangen.
| |
Slotzang.'t Vrolyk uur is nu gebooren,
En de blyde bruiloftsgalm
Laat in minnedicht zich hooren',
Daar de groene maagdepalm,
Rooze- mirthe- en lauwerbladen
Sieren hunne zaal alom.
Gaat, met hemelgeur belaaden,
Braave Bruid, en Bruidegom!
| |
[pagina 104]
| |
Smaaken al de lekkernyën,
Die aan de aardsche goôn alleen
Zyn vergund wanneer zy vryën.
Duizenden van zaligheên
Komen uwe liefde tegen.
's Hemels goedheid kroone uw min.
Met den Goddelyke zegen,
Neemt uw bruiloft haar begin:
Met een vrede, die volslaagen,
Zonder onrust, u bereid
Goude tyden, goude daagen,
Nachten zonder duisterheid,
Weelde die niet is te gissen.
Ga dan heen, doorluchtig Paar,
Leer Natuurs Geheimenissen
Onverhinderd aan elkaâr.
Zo moet gy ontsterflyk leeven
In uw Kinderen en Neeven.
Den XVIsten van Herfstmaand, MDCXC. |
|