| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Alexander van Kuffeler, en mejuffrouwe Johanna Verzyl.
Nu 't uur gebooren is, dat ge uw verliefde harten,
O blyde Bruidegom, en braave Bruid! van smarten
En minnezorg ontslaat, en vrolyk mond aan mond,
En hand aan hand, inwyd uw huwelyksverbond,
Gezind, in lief en leed, elkanders lot te draagen;
Is uwe vreugd op 't hoogst, en uw geluk volslagen,
Wyl ge elkaâr behaagt, en, beyde wel te vreên,
Smelt uwe zielen en uw zinnen onder een.
Bekoorelyke Bruid! die van uw lieve lippen
Liet, tot uw 's Minnaars troost, in 't eind' het Ja ontslippen,
Dat wenschelyke Ja, dat zo lang tegenhiel,
Tot gy zyn Beeldtenis afprentte in uwe ziel,
| |
| |
En alles woeg, eer gy het waagde, naar de reden
Zie uwen Bruidegom in uw bevalligheden
Zo opgetogen, dat hy zich verliest, en vind
Zich nergens weêr, dan in het voorwerp dat hy mint;
Dat lieve voorwerp, 't geen alleen hem kan vermaaken,
En leerde zyne ziel het minnen en het blaaken,
Daar hy van d'uchtentstond tot aan het avondlicht,
Zich vrolyk spiegelt in uw minlyk aangezicht;
En, als de Zonnebloem de Zon volgt, en haar straalen,
Van daar zy prachtig ryst in 't Oosten, tot ze aan 't daalen
In 't West, door 't dundoek van de wolken, flaauwer schynt,
En met een roozegloed in Thetis schoot verdwynt;
Zo volgt hy staâg uw licht, waar aan zyn oog blyft hangen,
Om van uw glans voortaan zyn achtbaarheid te ontfangen.
Roemwaarde Bruidegom! wat munt ge in gaaven uit,
Waar door ge uw waardig maakt zo schoon, zo lief een Bruid,
Uit wiens aanminnigheên, en deftigheid van wezen,
Zyn braave zeden, deugd, en vriendlykheid, te leezen;
Aan wien de lelymelk, en 't zuiv're roozebloed
Van 't aangezicht, recht past by 't zuivere gemoed,
Dat, met een schoonen glans, blinkt heerlyk uit haar oogen,
En, door uw deugden en verdiensten, wierd bewoogen,
Beklaagende uwe smart, tot dat ze, uit eed'len aart,
Keurde uwe trouwe min haar wederminne waard!
Zo ziet gy eind'lyk dan, na zo veel hoop en vreezen,
En doorgestreefden storm op storm, zo schoon verreezen
De Zon van uw Geluk, en, na geleeden leed,
Uw moeijelyk gevry en zorgen wel besteed.
| |
| |
Zo komt, na 't winterweêr, en guure noordervlaagen,
De lieffelyke Lente en Zomerlucht, te daagen,
Daar 't weste windje, met zyn zoet, al 't zuur verzacht.
Dus volgt een blyde dag vaak op een droeven nacht.
Zo ziet gy schip op schip, voor u om winst gevaaren,
Na 't hevig worst'len met de winden, en de baaren,
Noch, vreugdig landen aan een welbehouden reê,
En brengen u dien buit, gewoekerd over zee.
Nu krygt ge uw waardste hoop, en zulk een grooten zegen,
Als gy noch immer hebt door koopmanschap verkreegen,
In uw Johanna; in zo aangenaam een Maagd,
Om wien gy over zee, geen schipbreuk hebt gewaagt,
Maar die u zelf ontfangt, door 't minnelyk ontfarmen,
In 't leevendige sneeuw van haar bekoorlyke armen,
Daar gy haar teder kust, en zy u wederkust,
Tot ge op 't bezield albast van haaren boezem rust;
Terwyl gy t'zaam, in zo veel dertelende weelden
Kunt Venus en Adoon, op 't leevendigst verbeelden,
Daar zy dien Schoone omhelst, en lescht en kweekt den gloed,
En met Idalisch vuur, zyn hart en zinnen voed,
Daar hy van min verrukt, door lonk op lonk gevangen,
Blyft in de schoonheid van haar lieflyke oogen hangen,
Maar, welk een licht en glans, verschynt met straal op straal,
Zo schoon in 't midden van de blyde Bruiloftzaal!
Het is de Liefde, die Johanna maakt aan 't bloozen,
En op het lelywit der wangen, roode roozen,
Van Zyne Moeders kroon, al dartelende spreid,
En wenkt den Bruidegom, dat hy haar vaardig leid.
| |
| |
Naar 't Huwlyksledekant, daar hy met mirtekranssen,
En geuren van jasmyn, en schitterende glanssen,
Van Venus heiligdom, en het Idalisch dal,
Haar kuische liefde, en Echt, op 't heerlykst kroonen zal.
Zy gaan dan blyde heen, van eenen zucht gedreeven.
De Hemel wilt dit Paar vernoegde vreugde geeven,
Waar door het brande en blaake in zulk een lieven lust,
Die stadig word gelescht, en nimmer uitgebluscht.
Men wacht dan van uw liefde, ô bloeijende Echtgenooten!
En van uw lentejeugd zo welgeäarde looten,
Waar in uw minnevlam staat sierlyk afgebeeld,
Waar in uw geest en glans bevallig leeft en speelt.
Geen bui van tegenspoed doe ooit die hoop verdwynen.
De Zon van voorspoed moet uw Huwlyk staâg beschynen,
Waar door 't oneindig zy, na de eerste wet en wys,
Op aarde een hemelsch en gezegend Paradys!
Getrouwd den XIVden van Grasmaand,
MDCLXXXII.
|
|