| |
| |
| |
Op het huwelyk van den heere Willem van Zon, domheer van Oud Munster, en mejuffrouwe Helena van der Hek.
Nu 't hemelsche besluit is eindelyk aan 't baaren,
O Bruidegom en Bruid! daar gy, genoopt tot paaren
Op 't eerlyk echtältaar uw zuiv'ren minnebrand
De Godheid toewyd, als een heilige offerhand,
Ten hemel vliegende met wenschen en gebeden;
Zou myne Zangmeestres, in zo veel plechtigheden
En uitgelaaten vreugd, niet meê ten reyë gaan?
En in uw bruiloftspalm, laurier en mirtheblaân
Haar vaerzen mengen, om door uwe min te leeven?
O ja! zy voelt haar van uw vriendschap aangedreeven,
En, door uw huwelykstoorts bescheenen en verlicht,
Zingt zy, in schaduw van uw liefde, haar gedicht.
| |
| |
Zy zingt: Wat wonder dat van Zon meê kan beminnen!
Dat hy beheerschen laat de vryheid van zyn zinnen
En onverschillend hart! dat hart gewoon voorheen,
In letteröeffening, de wysheid naar te treên,
En, onvermoeid van haar eerwaardig vuur aan 't blaaken,
Zich in zyn boekvertrek alleenlyk kon vermaaken,
Om haar verborgenheid te zetten in den dag;
Of door al 't geen hy in uitheemsche landen zag,
Ver van den Amstel, zyn geboortstroom, heen te dringen.
Maar, bezig wezende in zo veel bespiegelingen,
Verwinnende alles wat zyn yver tegenstaat,
Bestryd de Min hem, die zich nooit braveeren laat,
Ja, overwint hem daar hy schynt te triomfeeren:
En op dat hy terstond zou volgen zyn begeeren,
De kracht van alles, dat om hoog en hier beneên
Zyn weezen heeft, in hem erkennen maar alleen,
Treft zy zyn boezem door de zielberoerende oogen
Van een Helene, in wie Natuur al haar vermoogen,
Om grootse zielen te bekooren, schiep volmaakt,
Haar proefstuk toonende nu zy de Zon zelfs blaakt,
Die, het bezield albast haar 's boezems van ter zyden
Belonkend', blyken geeft van zyn inwendig lyden,
Zyn zinnen streelende op een aangenaame wys.
Zo kon Klimene, haar vergooden glans ten prys,
| |
| |
Haars minnaars Febus borst, met haar gezicht, ontvonken,
Zyn vuur aankweekende met duizend lieve lonken,
Tot dat hy eind'lyk zyn geliefde vyandin
Moest need'rig smeeken om genade en wedermin.
Nu voelt van Zon meê, hoe standvastig zyn gedachten
Gewapend scheenen om de liefde te verachten,
Een ongewoonen, ja een onweêrstaanb'ren gloed
Zyn vonken spreijen door zyn edelmoedig bloed:
Dies geeft hy 't op; gelyk een hart, dat moê geronnen
Langs berg en dal, in 't eind' door 'sjaagers pyl verwonnen,
Ploft ademloos in 't zand voor 's winnaars voeten neêr.
Nu zoekt hy zich, niet schuw van 't minnen als wel eer,
Aan 't vuur, waar aan hy zich gebrand heeft, te geneezen,
Zyn vlam te blusschen, daar Helenaas vriend'lyk wezen,
En 't blos der wangen nooit zyn graag gezicht verzaad
Hem 't zoet verbeeldende dat hem te wachten staat,
Als zy voor haaren Zon een daag'raad zal verstrekken,
Om zyn volmaaktheid aan haar minnegloed te ontdekken;
En voor een Thetis, als 't aanminnige avondrood
Van haar bevalligheid hem trekt in haaren schoot:
Waar dat hy ongestoord met lust zal adem haalen,
En vrolyk rusten na 't grootmoedig ommedwaalen
Der waereld, die hy zag naauwkeurig in haar loop,
Beschietende, in haar glans, de noordstar van zyn hoop,
| |
| |
En d'aangenaamen prys van zyn verliefd verlangen.
Maar, zie wie dat gy in uwe armen zult ontfangen,
Schoonöogde Bruid, daar elk staat van verwond'ring stom?
Gy krygt een Zon tot uw verkooren Bruidegom.
Doch vrees geensins hem in zyn vollen gloed te naaken,
Terwyl zyn zuiv're borst het vuur, dat hem doet blaaken,
Gelyk de zeilsteen, uit uw lonkende oogen trekt;
Dies moogt ge uw Febus vry aanschouwen ongedekt,
Die steeds aan de oosterkim van uwe ziel zal daagen,
Daar eeuwig blinken om uw liefde te behaagen;
Terwyl gy, aan zyn gloed en waarden glans verpligt,
Den dag veel liever zult verwenschen als dat licht.
Roemwaardig Paar, die voor elkander schynt gebooren!
O welk een groot geluk is uwe trouw beschooren,
Nu alles u van zelf toevloeit, en kroont uw min!
De jeugd van 't jaar neemt met uw bruiloft een begin,
Die op het voorhoofd staat der Lentezon geschreeven,
Daar zy, van min meê, op uw voorbeeld, aangedreeven,
Haar gloed smelt in den schoot der gulle en vrolyke aard'.
't Vermaak'lyk Doorneburg, verheeven en vermaard,
Na dat een nieuwe Zon 't verkwikte met zyn straalen,
Barst nu van blydschap uit zyn uitgebreide paalen,
En treed al juichende en verlangende u te moet,
Daar zy, verëenigd met den weelderigen vloed
| |
| |
Der zilv're Vecht, omhelst en kust zyn schoone baaren,
Als of gy haar het spoor geweezen had tot paaren.
Dus praalt ze, als Koningin der daalen, in het licht,
Haar kruin verheffende veel hooger als my dicht;
Hovaardig nu ze uw Echt, met duizend zaligheden,
Verstrekken kan op aarde een hemelsch lusthof Eden;
Terwyl ze door uw liefde, als Gions waterval
Op 't vrolykst eeuwig haar volmaakt doen bloeijen zal,
Daar gy, als 't eerste Paar, aanschouwt, verrukt van weelde,
Hoe voor uw huw'lyksvreugd de Schepper alles teelde.
Dies bloeit de Jongkvrouw May nu vroeger als ze plag,
En, voelende de vreugd van uwen bruiloftsdag,
Spreit zy een bloemtapyt waar dat gy zet uw voeten;
Terwyl ze uw min komt met een veldmuzyk begroeten,
Op een verliefden toon, en stort een morgendouw
Van allerley geluk op uw gewenschte trouw.
Zo geeve u zegenryk de Bronaâr aller dingen,
Uw naam ten prys, een reeks van schoone zonnelingen,
Waar door uw stam steeds blinkt, en uwe liefde blaakt
In zulk een huw'lyk dat een eeuwig vryën maakt.
Verëend in 's Gravenhage, den XVden van Grasmaand, MDCLXXXVII.
| |
| |
| |
Op het zelfde huwelyk.
Gy die alleen maar in uw vryheid schiep behaagen,
O schrandere van Zon! gewoon in deezen stand
De min te haaten, en de slaafsche huw'lyksband
Belagchende yder die van liefde kwam te klaagen:
Geen voorwerp, hoe volmaakt, kon u ooit min doen draagen,
't Zy ge aan de Seine, en Teems, of aan 't Toskaansche strand
Volmaakte schoonheên zaagt, of weêr aan 't Y beland,
Gezind waart eenzaam daar te slyten uwe daagen.
Tot eind'lyk 's Gravenhage, uit zo veel goelykheên,
Uw borst blaakt door't verstand en schoonheid van Heleen,
Aan wie Natuur niets van haar gaaven wilde spaaren.
O Bruidegom! die met uw glans haar glans verwon,
Zy zal, gelyk de Maan, het licht van u, haar Zon,
Verkrygen, en uw Echt glansryke starren baaren.
Voor M. Barnsteen.
|
|