| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Pieter de Clercq, en mejuffrouwe Cornelia Blok.
't Is schoone Block dan, die uw hart,
O Clercq! met haar bevalligheden,
En duizend aangenaame zeden
Verkwynen doet in minnesmart,
En met betoverende lonken
Uw koele zinnen kan ontvonken.
Zy schynt, gelyk 't bevallig beeld,
't Welk eer Pigmalion deed blaaken,
Door 't lelyblank van haare kaaken,
En boezem zo volmaakt geteeld,
Gevoelleloos van hart gebooren,
Schoon ze is geschaapen tot bekooren
| |
| |
Och ja! zy blaakt, en voelt geen vuur.
Ze is koud, vervreemd van 't huw'lyks leeven,
Daar Liefde voedsel toe moet geeven,
Genoopt door prikkels der Natuur:
Doch echter blyft gy haar genegen,
In hoop en wanhoop gantsch verlegen:
Maar gy weet, als Pigmalion,
Die in zyn beeld, door kunstig smeeken,
Het vuur der liefde wist te ontsteeken,
En met geween vermurwen kon,
Uw beeld, uw minlyk Blok, de zinnen
Te smydigen tot wederminnen.
Hoe streeft uw liefde nu voor wind,
O braave Minnaar! daar geen vlaagen
Van afkeersbuyën u meer plaagen:
Want gy bemint, en word bemint;
En uw geluk in top gereezen
Hoeft niets te hoopen, niets te vreezen.
Zo ziet men vaak, aan 's hemels trans,
Na bulderende wind en regen,
De zon verschynen met veel zegen,
Verkwikkende, door haaren glans,
Daar alle nachten voor verdwynen,
't Beneveld aardryk in het kwynen.
| |
| |
Wat schynt uw min, met schooner zwier,
Nu over alles vrolyk heenen!
Het droevig onweêr is verdweenen.
Cornelia, niet meer zo fier,
Laat gunstig in uw hart de straalen
Van haar bekoorlyke oogen daalen.
Heer Bruigom, uw beproefde trouw,
Uw deugd en uw standvastig minnen
Verdienden dat gy zoud verwinnen
Zo schoon, zo vriendelyk een Vrouw,
In 't kwikste van haar lentejaaren,
Om met uw blonde jeugd te paaren.
De Liefde, die verwinster is,
En nimmermeer zich laat verachten,
Maalt, tot triomf, in haar gedachten
Op 't sierlykst uwe beeldtenis;
Daar zy voor eeuwig u zal eeren
En onophoudelyk waardeeren.
Blok hoort naar uw verliefde reên,
In uwe gaaven opgetoogen,
En is, nu teder en bewoogen,
Gevoelleloos van naam alleen.
Zy wenscht uw minnevuur te blusschen,
Daar 't haar geöorloft is te kussen.
| |
| |
Gaat heen, Gelieven, gaat dan heen,
Daar ge eindelyk, na lang verlangen,
De hoop zult van uw min ontfangen.
De Liefde is u reeds voorgetreên,
En heeft geöpend de echtgordynen.
Gaat, gaat, verzacht uw minnepynen.
Wyd uwe blyde Bruiloft in,
Met eindelooze zaligheden,
Als 't eerste Paar in 't vrolyk Eden.
Zo groei, zo bloei, zo blaak uw min
In vrede en allerlei genuchten,
En aangenaame huw'lyksvruchten.
Den XVIden van Herfstmaand,
MDCLXXXV.
|
|