| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Pieter Dorville, en mejuffrouwe Ingena Rotterdam.
Ingena, die 't eenzaam leeven
Wel behaagde, sleet verheugd,
Met het hart om hoog geheeven,
In Godvruchtigheid en deugd,
En uitmuntenheid van zeden,
Roemenswaardig haaren tyd,
Naar 't volmaakte spoor der reden,
Daar haar ongemeene vlyt,
In 't bespiegelen der dingen,
Door het ongenaakbaar licht
Weet kloekmoedig heen te dringen,
Heel gelouterd van gezicht.
Zedelessen, goude Spreuken,
Van het oude en nieuw Verbond,
Door geen eeuw noch tyd de kreuken,
Vloeijen uit haar wyzen mond,
| |
| |
Daar zy schift den schyn van 't wezen,
En aan haaren Schepper laat
Wat zyn goedheid, hooggeprezen,
Schikken wil van haaren staat:
Want haar ziel, in God gelaaten,
Eeuwig met haar lot te vreên,
Smaakt geduurig honigraaten,
Streevende door de ydelheên
Der vergangkelyke lichten,
Door het grimmen van den nyd;
Die voor haaren lof moet zwichten,
Hoe hy ook haar roem bestryd',
Spillende vergeefs zyn krachten
Op 't standvastig hart der Maagd,
Steeds grootmoedig van gedachten,
Die de deugd in 't aanschyn draagt.
Maar, terwyl haar schrand're zinnen
Dat men ziet de vryheid winnen,
Buiten dwang der heerschappy,
Op 't gebonden huwlyksleeven;
Wat het inheeft, buiten druk,
't Spoor der wysheid op te streeven,
Vry van geest, en 't slaafsche juk;
| |
| |
Komt Dorville voor haare oogen,
Om te ontdekken zyne min,
Daar zy zit heel opgetoogen,
Van gedachten, hart en zin.
Och! hy durft ze pas genaaken,
Schoon dat hy alleen is waard,
Om de fiere Maagd te blaaken,
Al zyn wensch en lust op aard.
Nu wil hy zyn lyden klaagen:
Maar, 't ontzagh breekt, al te straf,
Daar hy wil, en niets durft waagen,
Zyn verliefde woorden af.
Zy, ontwaakt van haar gepeinzen,
Ziet den Minnaar voor haar staan,
Die wel wilde, en niet kon veinzen,
Schier van wanhoop overlaân;
En zy word met hem verleegen,
Die door gaaven, deugd en trouw,
Met geen schatten op te weegen,
Wel verdient zo schoon een Vrouw.
Maar, wat zal zy nu beginnen?
Reden, wet, natuur en pligt,
Voeren in haar borst van binnen,
In een zaak van dat gewicht,
| |
| |
Stryd op stryd, by beurt en vlaagen,
En de deernis komt haar ziel,
Om haars Minnaars lyden, knaagen;
Daar hy zegt: Och! of 't geviel,
Dat ik noch met u mogt paaren!
Schoone, nu zo lang gebeên!
Wat zou 't my al vreugde baaren!
Welk een reeks van zaligheên,
Vol van hemelsch vergenoegen,
Zoude ik smaaken hier op aard'!
Zie de waereld zaamenvoegen
't Geen met zyns gelyken paart.
Zie, door honderden van tyden,
't Heilig huwlyk innewyden,
En met duizenden koraalen,
't Eerste Paar word heen geleid
In een vreugd, niet af te maalen;
Daar het Bruidsbed is gespreid
Van vioole- en roozeblaâren,
En des grooten Scheppers hand
't Menschdom zegent in het paaren,
Kweekende een onlesb'ren brand:
| |
| |
Volg die hen zyn nagetreeden,
Volg de Liefde, volg hun schreeden,
Langs dit Godgewyde spoor,
Op het Hemelsche behaagen,
Lang voor de eeuwen, tyden, dagen,
Heeft gevestigt met zyn mond.
Eindlyk ziet zy zich verwonnen,
Buigende voor 't huwlykslot,
Hy zyn vreugd in haar begonnen;
Vreugdt hem toegeschikt van God.
Zy verlaat dan 't eenzaam leeven,
Naar het Goddelyk besluit,
Wyslyk, zonder tegenstreeven.
Hy word Bruigom, zy de Bruid,
Onder 's Hemels milden zegen,
Eeuwig byblyve, en geneegen
Kroon' hun huwlyk jaar op jaar,
Die hun naam en stam vergrooten.
Den IVden van Wynmaand,
MDCLXXXIV.
|
|