| |
| |
| |
Op het huwelyk van den heere Harmannus Amya, en jongkvrouwe Catharina de Vogelaar.
Hemel! welk een wenschlyk paaren!
Welk een heerlyk meesterstuk
Van de Liefde, en van 't Geluk,
Dat zo groot een vreugd kan baaren,
In de Bruid, en Bruidegom!
Bruidegom! zo waard geprezen,
Bruid! zo vol bevalligheid,
Deugd, verstand en majesteit,
Die in d' omtrek van haar wezen
Al het aangenaamste draagt,
Daar de waereld van gewaagt.
| |
| |
Wie zou zien en niet beminnen
Zulk een waardig Beeld, zo schoon,
Dat het kan alléén de kroon,
En den prys der schoonheid winnen!
Zulk een proefstuk van Natuur,
't Geen haar alvermoogend vuur
Schiep bekoorelyk van leden,
Met een flonkerend gezicht,
Daar de goude Zon voor zwicht;
Met zo veel volmaakte zeden,
Als op 't hoogst te roemen zyn
Deeze Schoone kon de zinnen
En zyn hart, dat schootvry scheen
Voor de Liefde, zoo verwinnen
De Overwinster, vroeg en spaâ,
Vleit met bidden, klaagen, kermen;
Of zy eindlyk, minder wreed,
Met meer gunst, zyn bitter leed
Mogt verzoeten door 't ontfermen.
Liefde geeft hem woorden in
Goôn! met welk een welbehaagen,
Met wat geestigheid en kunst
Vryd de Minnaar om haar gunst!
Niet om weêr te zyn ontslaagen
| |
| |
't Geen zyn vryheid wetten stelt:
Neen; hy is te zoet beneepen:
Maar, om, zoo het mooglyk waar,
Naar zyn zin den Vogelaar
In het zelfde net te sleepen,
Daar de Min hem, door haar list,
In verward had eer hy 't wist.
Zie, de Schoone leent haare ooren:
Krygt haar tot zyn Wedergaâ,
Van den Hemel hem beschooren;
En haar trouw, haar hart en hand
Tot een waardig onderpand,
Ja, op nieuw het lieve leeven;
Die geduurig wond op wond
In zyn boezem heeft gegeeven,
Heelt van pas zyn leed en smart,
Met een toegeneegen hart.
Als de schoonste daageraad,
Geestig gloeijen, blaaken, bloozen,
Nu van schaamte, dan van min.
Liefde neemt haar zinnen in.
't Onwaardeerbaar git der oogen,
Held're spiegel van 't gemoed,
| |
| |
Geeft getuig'nis van haar gloed,
Daar de Bruigom, opgetoogen
In haar glans, van yder lonk
Krygt een nieuwe minnevonk.
Zy hielp hem, hy haar aan 't branden:
Beide zyn ze, wel vernoegd,
van de Min tot één gevoegd,
Door gewyde huwlyksbanden.
Hemel! welk een vreugd op aard',
Nu Verstand met Schoonheid paart!
Leeft, roemwaardige Echtgenooten,
In een zegen zonder maat,
Die het al te boven gaat.
Teelt beminnelyke Looten,
Tot veel heil van Amsteldam,
Daar de glans van d'achtb'ren Stam
Daar men Spiegels edel bloed,
's Burgermeersters deugd en moed,
Zo doorluchtig in zie leeven,
Dat ze, alom, geëerd, geächt,
Zyn de roem van 't braaf Geslacht.
| |
| |
| |
Zang.
Triomf! triomf! zingt nu de Min;
't Afkeerig hart, de koele zin
Der schoonste Maagd verwonnen.
Zy voor de Min staâg even fier,
En schuw voor haar genuchjes,
Gloeit nu meê van 't Idalisch vier,
En looft verliefde zuchjes.
De Schoone word in 't eind de Bruid.
Laat zy, met aangenaam geluid,
Het zoete jawoord slippen.
De Vogelaar is nu in 't net,
Die zelf eerst ving, gevangen,
En buigt zich onder liefdens wet,
Zo zag men Venus om Adoon
Wel eer in liefde blaaken,
Wanner als zyn behaaglyk schoon
Haare oogen kon vermaaken.
Zie nu in 't eind' van al uw druk,
't Begin van 't lang verwacht geluk,
Het geen u maakt Verwinnaar.
| |
| |
Verwinnaar van dat schoone Beeld,
't Welk uit zyn lieve lichjes,
Daar alle glans gelyk in speelt,
Schiet duizend minneschichjes.
Wie zou om haar bevalligheên,
Gelyk als eertyds om Heleen,
Geen tien jaar oorlogs voeren!
Gy zyt alleen dat Puikschoon waard,
En, om uw braave deugden,
Een hemelsch paradys op aard,
Nu is ze in uw volmaakten zwier,
Heer, Bruigom, opgetoogen,
Terwyl ge u spiegelt, vol van vier,
In haar bekoorelyke oogen.
Zie, Venus vlecht een mirthekroon,
Vol glans, om uwe hairen,
Daar duizenden van Minnegoôn
Dus ziet men hoe de Min verwint
Al dat haar magt durft tarten.
Gaat, waarde Twee, nu eensgezind,
Geneest, geneest uw smarten.
In Amsteldam, den XIXden van Wynmaand, MDCLXXXIII.
|
|