| |
| |
| |
Op het huwelyk van jongkvrouwe Anna Rebekka Amia, met den heere Carel Hartsingh.
Het is dan Bruiloft, en de blydschap uitgelaaten?
En zy bemint, die staag de liefde plagt te haaten?
Kan 't mooglyk zyn? is dan haar fierheid omgekeerd?
Die koude boezem van 't Idaliesch vuur verheerd?
O ja? Rebekka mint. Zy mint! en laat haar zinnen,
Door 't krachtig Noodbeschik des Hemels, overwinnen:
Want al de waereld had groot ongelyk geleên,
Indien zy buiten Echt zo veel bekoorlykheên
De hoop en bloesem, moest zien slyten door de jaaren.
O neen! de Aanminnige is gebooren om te paaren,
Die met vergooden glans, zo vol van majesteit,
Elk overwon en bond aan haar bevalligheid.
Welk een geluk is u, ô Bruidegom! beschooren,
Die voor veel anderen alleen haar kunt bekooren.
| |
| |
Uw wanhoop, hoop en vrees zyn nu al tevens uit.
Gy triomfeert, gy wint die hoogberoemde Bruid.
Vergun me, ô Min! dat ik, bedekt voor uwe straalen,
De liefde van dit Paar eerbiedig af mag maalen;
Hun zuiv're harten, door de trouw elkaâr verpligt,
U toe help wyden op 't Altaar van myn gedicht.
Wat viel 't Heer Carel bang! wat onrust! welke plaagen!
Als hy zyn bede vond geduurig afgeslaagen,
Door 't smartelyke Neen; toen hy, uit ongeduld,
In eenzaamheid de lucht met klaagen heeft vervult.
Nu wenscht hy dat zy mogt zyn minnewond geneezen,
Of meer meêdoogender, of minder waardig wezen;
Dan hoopt hy weêr, terwyl de wanhoop van zyn gloed
Hem beeven doet van vrees in 't treurige gemoed:
Gelyk een schip in zee, gefolterd van de baaren,
Geslingerd heen en weêr door 't barnen der gevaaren,
Bevreesd voor de uitkomst van het wankelbaar geval,
Niet weet waar 't eindelyk noch eens belanden zal.
By beurten vleit hy zich, verrukt in zyn gedachten,
Dat ze eens zyn lyden met haar liefde zal verzachten;
Maar weder peinzende op dit gantsch volmaakte Beeld,
(Dat godlyk maaksel, daar de deugd in leeft en speelt;
Dat yder een houd in haar schoonheid opgetoogen,
En alle harten dwingt door twee zielroovende oogen,
| |
| |
Een liefde baart, die elk, behalven haar, verslind,
En slaaven maakt, terwyl zy zelf haar vryheid mind,
Een yder branden doet, maar weigert te verkoelen,
En zonder deernis elk zyn smarten laat gevoelen;)
Ziet hy, op nieuw in zyn verbeelding afgepynd,
Hoe al die zoete hoop in rook en wind verdwynt:
Gelyk als een in zyn gedachten opgenomen,
Van 't peinzen raakt in slaap, van 't slaapen aan het droomen,
Die pas omhelst daar hy zo lang heeft na gezucht,
Of vind, ontwaakt, slechts in zyn armen de ydle lucht.
De Liefde kreeg in 't eind' meêdoogen met zyn klaagen,
En heeft de Onwinb're meê in haar gareel geslaagen,
Haar zin verandert, schoon 't by na onmooglyk scheen.
't Gaat wel; zy luistert naar zyn smeeken en gebeên.
Zo moet de naarheid van de bruine nacht verdwynen,
Wanneer de dageraad de hemelsche gordynen
Ontschuift met held'ren glans, en, door een blyden lagch
En roozegeur, verspreid noch aangenaamer dag.
Hy streelt hy vleit en kust, waar door zy raakt aan 't blaaken,
Men ziet hem 't marmer van haar borst gevoelig maaken;
Dat blanke marmer! 't geen de prys der schoonheid won:
Hy kust en wederkust; gelyk Pigmalion,
Die zyn geliefde beeld drukt minlyk in zyne armen,
En bid dat Venus zich wil over hem erbarmen;
| |
| |
Waar door zyn heete min de Yskoude blaaken doet,
Het bloed door de aad'ren jaagt met onweêrstaanb'ren gloed.
Zo valt noch eindelyk een hooggetopte çeder,
Hoe wederstaanelyk, door slag op slag ter neder.
Zyn trouwe min behoud in haar gedachten 't veld.
Zy, overwonnen van een aangenaam geweld,
Voelt door het edel bloed, en schrand're zinnen waaren
Een trek die stammen voor 't verderven kan bewaaren,
Geslachten saamen mengt, en door een Hemelvuur,
De min vereeuwigt met de alteelende Natuur.
Haare oogen, daar wel eer een ernst heeft uit gescheenen,
Met vriendely ontzagh, zyn nu, gelyk voorheenen,
Niet op de min vergramd; dat flonkerend gezicht,
Daar de onwaardeerb're straal des Diamants voor zwicht,
En 't zonnelicht braveert, verwekt nu geene lonken,
Als die vermengeld en gesmydigd zyn met vonken,
Waar in haar liefde staat vrymoedig afgemaald.
Het hemelsch aanschyn, daar een zaligheid uit straalt,
Dat zuiv're melk en bloed vertoonde, is nu aan 't bloozen
Van min, en Venus spreid op 't blanke vel de roozen,
Zo voegchelyk als schoon, van haar gewyden krans,
Waar door zy Venus zelf voorby streeft met haar glans.
Die minnelyke mond, eer zy de lieve lippen
Het levendmaakend ja, uit deernis, liet ontslippen,
| |
| |
Blonk uit in deftigheid van reden; 't zy haar geest,
Die zo uitmuntende is als 's ligchaams braave leest,
In haare Moederspraak een hemelvat liet hooren,
Of met Uitheemsche taal verwonderde yders ooren;
Doch spreeckt met zuchjes nu slechts woordjes uit, waar in
Zy 's Minnaars braaven zwier verbeeld en zyne min.
De minnewysjes, die zy schroomend' plag te kweelen,
Of onverschillende op de çytersnaar te speelen,
En klaverçimbelklank, zyn niet meêr bloode of schuw.
Zy toont met haar gezicht dat zy ze past op u,
Op u, Heer Bruidegom, daar zy de Nachtegaalen,
Met haare stem, in het verheffen en in 't daalen,
In 't geestig wenden en het draaijen, overtreft,
Maar, als haar schelle keel uw deugd en trouw verheft,
Dan schynt het of men hoort een koor van hemelsche Eng'len,
Die hunne keelen op het aangenaamst vermeng'len;
Of bovenäardsch muzyk, dat op een voegb're maat,
Den blyden weêrgalm van uw bruiloftstoonen slaat.
Zo ziet men deugd en trouw, en geest met schoonheid paaren
In een gelyken stand van jeugd en lentejaaren.
Verliefde Twee, nu één, 't deelt alles in uw vreugd.
Al 't aardryk staat met u in een gelyke jeugd,
En blaakt zo wel als gy, geliefkoosd van de straalen
Der Zonne, die haar gloed laat ruimer adem haalen,
| |
| |
En voert op 't voorhoofd van den dag alom ten toon,
Uw onbepaald geluk en min, zo trouw als schoon.
De Mey luikt vroeger op, en vlecht uw bruiloftskranssen;
Zy mengt de blydste verf met de allerschoonste glanssen,
En op een veldtapyt wyd zy uw Trouwdag in
Met bloemen, die alom vermaard zyn door de min,
Met geuren van jasmyn, viool en mirtheblaaden.
Het nieuw herbooren groen, met frissen dauw belaaden,
Vermeerdert uwe vreugd. Het Westewindje zucht,
Van lieve weelde, en vult het bruidsbed met een lucht,
Waar in het zoet der Liefde en Lente al tevens zweeven.
Het toov'rend Nachtegaaltje ontfangt op nieuw het leeven,
Daar 't allen Wildzang met zyn leut'rig keeltje tart.
Het zingt hoe gy vernoegd vergeet geleeden smart;
Wat heil de Waereld uit uw Huwlyk is beschooren;
Hoe in de Telgen, uit uw kuischen gloed gebooren,
Uw beider luister, geest en edelmoedige aart
Uitmunten zal, tot roem der Stammen die gy paart.
Maar 'k zie de Bruiloftsgoôn gereed om u te leiden,
Daar Blydschap, Weelde en Min naar uwe komst verbeiden.
Gaat heen, Gelieven, gaat, daar Liefde schildwacht houd.
Leeft zo gelukkig, en zo zalig als gy trouwt.
Den XXVIIIsten van Grasmaand,
MDCLXXXIII.
|
|