| |
| |
| |
Op het huwelyk van den heere Joan Blaeu, der beide rechten doctor, en mejuffrouw Eva van Neck.
Het Y, dat lang ter harte nam
't Geluk en wasdom van de looten,
Uit d'onverderffelyken Stam
Van Blaeu, zo loffelyk gesprooten;
Sloeg de oogen op den jongsten Zoon,
Die, met op 's Vaders spoor te stappen,
Zet zynen geest volmaakt ten toon
In alle wyze weetenschappen:
En sprak, ô braave Jongeling!
Met zo veel wonderbaare gaaven,
Die teffens geest en glans ontfing;
Zult gy dan eeuwig wroeten, slaaven,
En staâg doorgronden kunst op kunst?
En denk gy niet aan 't heilig trouwen,
Noch aan de Min en haare gunst,
Waar door ik moet myn staat behouwen?
| |
| |
Ja de eed'le naam van uw geslacht
Zal zynen luister, door het paaren,
Zo lang beroemd, bemind, geächt,
Voor nyd en tyd en dood bewaaren.
Van hem, die blyft onsterflyk leeven,
In 't hart van Holland, na zyn dood,
Zo lang myn vryheid blyft verheeven!
Die hy, kloekmoedig, met zyn raad
Hielp hoeden in zo veel gevaaren,
Tot welstand van myn Stad en Staat.
Op, op! begeef u om te paaren:
Terwyl de luister van uw jeugd
Zo roemryk, als de zon in 't daagen,
Belooft een huwlyksvrucht en vreugd,
Die Venus zelve zou behaagen.
Zy kwam voor u de schoonste Maagd,
En voor uw min alleen, te spaaren,
Die allen glans in 't aanschyn draagt.
Op, op, begeef u om te paaren.
Kupido zal u haar doen zien,
Doch met zyn list en mogenheden
Van boog en pyl geen bystand biên.
't Waar ook vergeefs. Door uw gebeden,
Door eigen deugd en waardigheid,
En met standvastig haar te minnen,
Zult gy, die met dat voordeel pleit,
Allengs haar fierheid overwinnen.
| |
| |
Doch treft een storm van tegenspoed
Uw schip van hoop op liefdens baaren;
Vaar voort slechts; Venus sterkt uw moed.
Op, op! begeef u om te paaren.
Hier zweeg hy, en liet Blaeu ontroerd
Door zulke diepgegronde reden.
Nu scheen hy reeds van min vervoerd,
En zag in een der Nabuursteden,
Op 't spoor dat hem de Liefde wees,
De Schoonheid die hem was beschooren:
Met wierden min, en hoop, en vrees
Op eenen stond in hem gebooren.
Hy zag haar, de oorzaak van zyn wond,
En in haar duizenden van zwieren,
Die, als de blonde morgenstond,
Met duizend lieflykheden sieren
Het blank en bloozende aangezicht;
Waar in Natuur haar lieve lonkjes,
En lagchjes geestig heeft gesticht,
Waar door staâg nieuwe slag van vonkjes
Den Minnaar sloegen om het hart.
Doch Eva, met een schrander oordeel,
Ontdekt wel haast zyn minnesmart,
En dong verstandig tot zyn voordeel:
Want zy, die met doorluchten geest
Den schyn kan schiften van het wezen,
Zag op zyn waardigheden meest,
En bragt hem buiten 't moeilyk vreezen;
| |
| |
Hem schenkende haar hart en zin,
En op een nieuw het lieve leeven.
O Blaeu! hoe heerlyk is uw min,
Uw wensch, met uw geluk verheeven!
Hoe dier zyt ge aan van Neck verpligt!
Dat voor een tyd uw lust zal smooren,
Om 's nachts de Maan en 't Starrelicht,
De Zon in d'opgang naar te spooren,
Tot daar zy daalt in Thetis plas.
De Min doet nu uw hand verwennen
Van passer, graadboog en kompas:
Zy leert u and're tekens kennen
In 't hemelsch voorhoofd van uw Bruid,
Daar twee volmaakte zonnen lichten,
Daar blinken ze om het heerlykst uit,
Wyl zy een dag op d'avond stichten,
En scheppen op een wond're wys,
Met haar bekoorelyke straalen,
Om uwe vreugd in top te haalen,
Daar Eva loont uw trouwe min.
De Hemel zegene uw begin.
Vereend den XXIIIsten van Hooimaand, MDCLXXIX.
|
|