| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Joannes Antonides van der Goes, der medicynen doctor, en mejuffrouw Suzanna Bormans.
Zo is dan eindelyk gebooren,
O Hoofdpoëet! uw Bruiloftsfeest,
Die vaak met uw doorluchten geest
De gantsche waereld kon bekooren,
En luist'ren doen naar uwen toon,
Zo groot een Zanger ongewoon.
Apollo komt uw Echt bekroonen,
En noopt de Dichters tot uw lof;
Zy zwemmen in een zee van stof,
Nu de allerwaardste van zyn Zoonen,
| |
| |
Naar zyne godheid best geäard,
Met een der Zanggodinnen paart,
Die zelf uw Bruiloft kan versieren.
Haar adem baart een Lentsaizoen,
En zy doorvlecht met mirtegroen
Uw onverwelkb're lauwerieren.
Ik hoor hoe 't kraaken van die blaân
De maat schynt van het lied te slaan,
Dat uwe Bruid begint te dichten
Tot lof van haaren Bruidegom.
Zy rymt, en schynt by beurten stom,
Om voor uw schel geluid te zwichten.
Gy zingt; zy volgt u keer om keer,
En geeft uw dicht een eeuwige eer.
Dan juigchen uwe Bruiloftzaalen;
Gepaard met zangen van uw Bruid,
Gelyk een vlucht van Nachtegaalen,
Die 't bosch met klank op klank braveert,
Den zang van yder overheert.
Nu straalt uw lief met lodd'rige oogen,
En vonken van dat schittrend licht,
Daar zelf de goude zon voor zwicht,
Met zulk een wonderlyk vermogen,
| |
| |
In 't allerdiepste van uw ziel,
Die zulk een groote glans geviel;
Glans die u kan verkwikking geeven,
Gelyk de zon, als zy bedekt
Haar hoofd het lamferkleed ontrekt,
Het hart van 't aardryk doet herleeven,
Dat smydig smelt in zulk een gloed,
Die al haar bitter leed verzoet.
Zo braaf een Bruid scheen u beschooren,
Die Sappho is gelyk in geest:
In schoonheid schynt zy Venus meest:
Geen wonder dat ze u kon bekooren.
Nu strooit het kunstenkweekend Y
Een vruchtb're lent' van Poëzy,
En schynt dus weêr betaald te zetten,
Uw moeite en arbeid, tot een loon
Dat gy, zo wonderlyk en schoon,
Zyn luister en zyn roem trompette,
Zo wyd de onmeetbaare Oceäan
Met zyne vlooten is belaân:
Dies zingt dan de Yvorst op uw paaren
De glory van uw huwlyksbed,
Terwyl gy volgt de minnewet.
Hoe schaat'ren Amstels Waterschaaren
| |
| |
Van vreugde, op haar zilv'ren vliet,
Nu gy uw wench en min geniet!
De Maasstroom schynt verheugd te danssen,
En mengt zyn stem met dit geluid,
Tot lof van Bruidegom en Bruid,
Die by zyn ryke waterglanssen,
Staan zo beminnelyk ten toon
Als schoone Venus en Adoon:
Zy kan voor Pallas meê verschynen;
Gy voor Apol, wiens heerlyk licht
Zo krachtig doorstraalt in uw Dicht;
Dat gy de nevels doet verdwynen,
En voert de Dichtkunst aan den dag
Veel klaarder als ooit Neêrland zag.
De Zangberg is reeds in verlangen,
En ziet uit uwen Echt te moet
Een Vrucht, die volg' zyn Vaders voet,
En 't spoor van uwe Heldezangen.
Uw beider geest, en toon, en trant,
Herleeve dan in zyn verstand.
MDCLXXVIII.
|
|