| |
| |
| |
Ter bruilofte van den E. bruidegom Matthias de Wreedt, en de E. bruid Barbara lescailje.
Zwaait de Min de vreêbanier
Voor verëende en eensgezinde;
Voor de Wreedt en zijn Beminde:
Zy draagt willig lief en leed:
En den bynaam zelfs van Wreedt
Kon het maagdehart bekooren,
Schoon zo teêr als goed gebooren:
Want zy haat geen kwaaden naam.
Echter mint ze een goede faam
Met haar Bruigom, die, vol liefde,
(Sints het maagdeschoon hem griefde)
Nu verheugd is met zyn Bruid.
Deugd straalt haar ten oogen uit,
| |
| |
Helder schitterende in lonken,
Die vermengeld zyn met vonken,
Daar de Kuisheid zetel heeft,
En de Zedigheid herleeft.
Licht en glans der zonnestraalen,
Moeten op den middag daalen,
Zwichtende voor 't zongezicht
Dat de Bruiloftszaal verlicht,
En door glans en weêrglansvlaagen
's Bruigoms hart by nacht doet daagen,
En de mist trekt van zyn ziel,
Die hem als in wanhoop hiel,
Sints had hy drie jaargetyën
Hoop een vrees gevoed in 't vryën:
Dies hy nu de vrucht geniet
Van zoo lang een minverdriet,
En vergeet haar afkeerbuyën;
Wyl de voorspoed uit het zuyën
Blaast met liefelyker wind.
En de liefde weêrmin vind:
Want de Wreedt heeft, na veel jaagen,
't Fiere hart noch weggedraagen,
Dat hy staâg vervolgde op 't spoor;
't Gaf hem eindelyk gehoor,
Hoewel bloode en schuw voor 't minnen:
Echter bond de Min haar zinnen,
En de Schaamte, een kroon der Deugd,
Sierde toen haar lentejeugd,
| |
| |
Hielp de bleekbesturven kaaken,
Als haar boezem, aan het blaaken,
Kleurde ze als Auroraas glans.
Venus schoone roozekrans,
Floraas aangenaamste bloemen,
Daar Natuur en Goôn op roemen,
Zag men op haar aanschyn staan,
Als de Min haar kreeg gevaân.
Vryheid kan zy nimmer hoopen:
Liefdes list is niet te ontloopen.
Zelfs de loopster Atalant'
Vond zich eindlyk in dien band:
Want voor Min is nimmer wapen
Van het Godendom geschaapen.
Zie hoe hem haar magt verheert,
Die nu heerlyk triomfeert
Door haar zege en vredevonden,
Die dit Paar tot een verbonden.
Dus kreeg Wreedt zyn Barbara
Paste 't ooit verëende menschen
Heil en voorspoed toe te wenschen,
't Voegt en vloeit nu in myn dicht,
Scherp genoopt door zusterpligt.
Zuster, die my in het paaren
Voortreed, als in tal van jaaren,
En om d'Echt, den Maagdestaat,
My, en 's Vaders huis verlaat;
| |
| |
Het geluk moet staâg u volgen:
't Keer zyn aanschyn nooit verbolgen
Van uw huis, uw haart en bed.
Zegen zegel' 's huwlykswet.
Verr' blyf van uw Echt verbannen
Al wat ooit was aangespannen
Liefde wierook' kuischen brand
Om het uwe, en weêr den alsem
't Bitter sap, met geur en balsem
Waar door vriendschap groent en groeit,
Hart- en huisvreugd eeuwig bloeit;
Waar in zulke vruchten zweeven
Daar uw gaaven in herleeven,
Die met lieven lagch op lagch,
Staâg vernieuwen en verjeugden.
Leef dan met uw Gade in vreugden:
Eéne wet, één wil, en zin,
Veste uw Trouw, en Huwlyksmin.
In Amsteldam, den 8/18 van Wintermaand, MDCLXXIV.
|
|