| |
| |
| |
Op de Bredaasche Klio van den weledelen heere Pieter Nuyts, officier der vryheid Etten, Leur en Sprundel.
't Gelukt den Zangberg, om voortaan,
Heer Nuyts, het spoor van uw Gedichten
Te volgen, daar gy treed voor aan,
Als een van Neêrlands grootste Lichten;
Daar uw beroemde Klio klinkt,
En met Apolloos eerkroon blinkt.
Zo zuiver een geluid te hooren
Is de Aa en Merkstroom ongewoon,
Die sneller vloeijen als te vooren,
Trots op hun grooten Voedsterzoon,
Zy schynen van een godheid zwanger
Als hun geleerden Heldenzanger.
| |
| |
Kon de Ystroom aan zyn ruimen boord
Veel gloryryke Dichters kweeken;
Breda brengt nu den zynen voort,
Daar gy de taal van erfgebreeken
Zet nieuwe kracht en luister by.
Hoe ziet me uwe Vaerzen vloeijen
Voor wind, voor stroom; gelyk een Zwaan,
Die met haar wieken, onder 't roeijen,
De maat komt van haar toonen slaan;
Daar gy Breda, in top verheven,
Schetst met onsterflyke inkt naar 't leeven!
't Zy dat ge ontvouwt zyn eersten stand,
Aaloudheid, Wetten en Sieraaden,
Hoe al 't geluk van Stad en Land
Sproot uit Oranjes Oorlogsdaaden:
Of eeuwiggroenenden Lauwrier
Vlecht om Vorst Willems Krygsbanier.
Gaat hy, ten schrik der Dwinglandyë,
Verlossen 't kwynende Albion;
Of reist de Ryksvorstin Maryë
Daar 't licht straalt van haar Heldenzon;
Uw Klio leid hen door de baaren,
By beurten, met haar goude snaaren.
| |
| |
Zy zingt hoe schoon op 't Vorst'lyk hair
De kroon blinkt van drie Koningryken:
Hoe hy de Boine, in lyfsgevaar,
Doorwaad, en 's Vyands heir doet wyken;
Daar zyne krygsdeugd onbepaald,
Van Yrland heerlyk zegepraalt.
Hoe trouw komt zy den Held ontmoeten,
In 't juichend Neêrland weêrgekeerd,
En met triomfgedicht begroeten,
Dat hy, erkennende, waardeert!
Wordt u zyn Beeld in goud geschonken,
Dat kan haar dankbaarheid ontvonken.
Dus zingt zy onvermoeid zyn Daân
In schaduw van een drietal Kroonen:
Zo zong de Mantuaansche Zwaan,
Op haar vergode Heldentoonen,
Voorheen Augustus Oorlogskans,
Bescheenen van zyn gouden glans.
Wie was ooit zo volmaakt bedreeven,
In Byschrift, als haar Dichtpenseel
De Waereldgrooten maalt naar 't leeven;
In houding, stof en verf zo eêl,
Dat zelfs een's Zeuxis konst met zwichten?
Zo wel gelyken haar Gedichten.
| |
| |
Al wat hier blinkt is louter goud,
't Geen ons uw Klio mild komt schenken,
Dat zyne waarde en proef behoud,
Van eeuwen, nyd noch roest te krenken;
Goud, daar uw ryk vernuft uit straalt,
Waar door uw lof leest onbepaald.
Nu blyft de Dichtkunst in verlangen,
Heer Nuyts, om eens uw Poëzy
Al tevens van uw hand te ontfangen;
Terwyl gy 't Treurtooneel aan 't Y,
Gelyk den Zangberg, kunt verpligten;
Daar 't alles luistert na uw Dichten.
MDCXCVII.
|
|