Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 71] [p. 71] Op Simon Schynvoets kabinet der mineraalen en steengewassen. Wat vloeit van zelf hier toe, om vlytig na te spooren De wond'ren van Natuur uit god'lyk zaad gebooren, Alle Ertzen, Stoffen en Metaalen, door de kracht Van Vuur, van Water, Lucht en Aarde voortgebragt! Waarom Begeerzucht, die nooit kende maat noch paalen, Langs al de deelen van de waereld om loopt dwaalen; 'tZy dat ze streeft vol hoop, door storm en alle zeên; Of dringt, met lyfsgevaar, door afgrondsmynen heen [pagina 72] [p. 72] En naare bergspelonk, of diepe waterkolken Aan 's aardryks morgenstond, by onbekende volken. Hier ziet men 't duurzaam goud (doch 't kent 'er goed noch kwaad) Bevryd voor 's Haviks klaauw: het zal in d'eersten staat Van zyne onnoozele natuur, onäfgescheiden Van zyne hoofdstof, hier geen Danaë verleiden. Het zilver, elders bleek van schaamte, om 't stout bestaan Des giergaards, die hun God, ja vaak hen zelf verraân; Wordt hier zo als Natuur 't geschapen heeft, gevonden, Van Stempelbeelden der Tierannen ongeschonden. De diamant, schoon dat haar starrelichte glans Zich hier verschuilt, als vaak de zon aan 'sHemels trans; Zal zonder hovaardy, nochtans haar waarde houwen. De Paerlen, die tot pracht verstrekken der Mevrouwen, Zyn hier eenvoudig, doch van een' doorluchten aart. De Zon die vroeg heur van Auroraas mond vergaard, En meêvoert in haar loop, schenkt in het nederdaalen Aan Thetis, zyne Bruid, dien schat om meê te praalen: En hoe bezorgd en diep zy die bewaaren mag, Men weet heur echter op te haalen in den dag. De Kunst staat stil, in haar bespieg'ling opgetoogen, Als zy Natuur, in al haar wond'ren en vermoogen Aanschouwende, alles vind van zelve geboetzeerd. 't Schynt of de bloemen hier in steenen zyn verkeerd; [pagina 73] [p. 73] Of dat ze uit sterren schiep een gantsche lent' van bloemen. Wat meesterstreek, wat stout penseel, hoe zeer te roemen, Strykt nu de vlag niet voor haar godheid, die, in steen En hout het wezen drukt zo voeglyk onder een? 't Is waar, Pigmalion, gy graaft uw Beeld het leven; Docht 't was door kunsttuig: zy kan door zichzelve geeven, En zonder dat ze verf, penseel of vormen kent, Gedaantens, Beelden en Verschieten zonder end. Wie zal men nu van twee, met dank, het meeste pryzen? Natuur, die 't baarde? of U, die 't ons wist aan te wyzen, O Schynvoet! en by een vergaarde door uw vlyt En diep doorziend vernuft? Ofschoon de bitse Nyd Hier tegen grimme, en hoe 't haare oogen mag verveelen; 't Blyv', tot uw glory een van Neêrlands Kunstjuweelen. Uw welverdiende lof blinke in dit pand; en duur' Zo lang de Kunst zwicht voor de wond'ren der Natuur. Vorige Volgende