Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] Nederlands darde zeetriomf, over de twee koninglyke vlooten van Engeland en Vrankryk, bevochten den XXIsten van oogstmaand, MDCLXXIII. Noch dorst zich 't Fransch en Brittenlandsch geweld. Vertoonen, om den Leeuw weêr aan te randen, Na dat het reeds tot tweemaal toe bekneld Geweest was van zyn klaauw en scherpe tanden, Zo varsch noch in geheugenis geplant; De vlokken van des Vyands trotste veêren Noch stooven langs de ruime Zeeuwsche strand; Daar Holland, in het heerlyk triomfeeren, Zich oppronkt met een diamanten gloed, Zo fier ontrukt de Koningklyke kroonen: Als Neêrlands Vloot met onverschrokken moed, Doch lang getergd, geen Vyand wil verschoonen: [pagina 56] [p. 56] Zy dondert met een storm van vuur en staal, Door 't kloek beleid der dappere Admiraalen, Die reis op reis, en voor de dardemaal In één saizoen, met volle zege praalen. De ontstelde Zee was naauwlyks, door den vloed, Het aangezicht weêr schoon, en afgewasschen Van 't uitgestorte onnoozel Christenbloed; Wanneer ze wierd bevlekt met grooter plassen, Tot 's Vyands schande en weêrgaalooze schaâ; Die, schrikkende van angst en vrees, moest beeven, En denken op zyn trouwloosheid te spaâ, Als hy zich laf moest op de vlucht begeeven, Gedrongen door de RUITERS dapperheid, En wakk're vlyt van TROMP, een licht der Helden; Twee Admiraals, wier strydbaar wys beleid, Myn zangheldin niet weet naar eisch te melden: Ik laat hun lof, die nimmer val ter neêr, Op tongen van de Faam ten hemel zweeven, Met zulker roem, die op het bed van eer Opöfferden al vechtende het leeven; En keer myn pen naar 't juigchend Vaderland, Daar 't blyde lot de droefheid kan versmooren, En 't krygsgeluk, gesteld in ouden stand, Met luister blinkt als op een nieuw herbooren. [pagina 57] [p. 57] Geen wonder dat het dankbaart schel geluid Dringt door den galm in 's hemels held're hooven, De groote vreugd elks hart en mond ontsluit, Om God voor dit verkregen heil te looven. De troonen zelf van Karel en Lowys Bezwyken met hun oorlogszieke Vorsten; De Hoven ook van Londen en Parys, Door nood geparst, naar 't eind van 't stryden dorsten. My dunkt, ik zie de vredezon alreê Doorbreeken met haar goddelyke straalen, En schynen door de nieuwe winst op zee, Om zegenryk op Nederland te daalen. Gods goedheid boei het woedende oorlogsdier, En smoor den klank van 't gruwzaam krygsgetier. Vorige Volgende