Lieve Heer - en teuge nuwee! 'k bin niemeer waart - uwes soon genoemt te worde!’
Ma'r de vader zei: ‘Kom, m'n jonge! laat 'k je ma'r gouw'n beetj' opknappe, want je zieter veul te schojerig - uit.’ En toe riepie j'n knecht - en zei: ‘Haal jij “reis - astewintGa naar voetnoot(1) m'n zondagse rok hier - en trek'm die jan, nen geef 'm - as'n fatsoendelik mans kind 'n ring - an z'n vinger. En ja, schoene mottie jook - an hebbe; zeg, breng me beste nuwe ma'r mee jen doe 'm die jan z'n voete.”’
En teuge n'n - andere knecht zeidi: ‘Breng 't gemeste kallef en slagt jelui dat. 't Is vetpot van daag, want me zoon was zoo goet - as doot voor me nennie jis weer levendig geworde; hij was verlore nen 'k heb 'm weeromgevonde!’
En d'ouste zoon wister nog niks niemendal van, want hij was net nietuis. Ma'r toenie na huis kwam, hoordenie, datter braaf gezonge nen gedanst wier - en datte viool ging.
En hij riep - een van de knechs - en zei: ‘Zeggeres - even! wat - is dáar - hantje? Houwense kerremisGa naar voetnoot(2)?’
En de knecht zei: ‘Wel nou kom - an! Weet - uwe dat nog niet? Wel - uwes broer - is weeromgekomme, nen - uwes vader heit - et gemeste kallef geslagt - en - ons - allemaal 'n vroleke dag gegeve.’
Ma'r toe wier die jouste zoon nijdig - in z'n hart; hij wou niet na binne gaan. Toe kwam z'n vader na buite nen zei: ‘Och toe! kom nou ma'r! Wees jij nou geen spulbreker.’
Ma'r de zoon zei teuge z'n vader: ‘Hoorreis, Vader! 'k heb nouwal zooveul jare trou bij juwee gewerrekt - en - alles gedaan wat - uwe me gehiete heit, ma'r 'k heb nog d'eerste keer te goettat- uwe mijn eensies 'n geitebokkie geve zel - om 'n vrindemaaltje met m'n kennisse te houwe. Ma'r nou dat lievertje weer tuis gekomme nis, die 'r met z'n pierewajers - alles hed deurgelaptGa naar voetnoot(3), nou het - uwe wel 't gemeste kallef geslagt.’
‘Kind!’ zei de vader toe, ‘hebjen 't niet - alle dage volop bij me gehat? En is niet - alles wat 'k hep foor jou? Ma'r nou motje vrolik - en blij weeze, want je broer was doot - ennie jis weer levendig geworde; hij was verlore nennie jis weeromgevonde.’
J. ter Gouw. |
-
voetnoot*)
- ‘Ik geef hier de Gelijkenis, zoo als een burgerjuffrouw in de Kalverstraat, vóór omtrent een halve eeuw geleden, die ‘op'n zondag navend, bij 'n koppie suikelaat-en 'n kakie jan'r-apostele zou vertelt hebbe.’
‘Het teeken ' duidt eene zeer korte en doffe e aan, die naauwelijks hoorbaar is. - Het teeken - duidt aan, dat de medeklinker half overloopt naar den volgenden vokaal. Wel is ditzelfde teeken door den zetter ook gebruikt als af brekingsteeken op 't einde van een regel, maar dit zal de lezer ligt onderscheiden.’ J.t.G.
-
voetnoot(8)
-
Ereisies. ‘Vele onzer bijwoorden nemen gaarne den verkleiningsvorm jes aan, b.v. zoetjes, zachtjes, netjes enz. en zoo worden ook eens en ereis - eensjes en ereisjes, wat in het Kalverstraatsch eensies en ereisies klinkt, want, als Halbertsma reeds vóór 30 jaar heeft opgemerkt (in den Overijselschen Almanak voor Oudheid en letteren, 1845, bl. 226) de j gaat in de diminutive terminaties je of jes, achter k, p, f, s en ook wel achter g, over in i, om de zamenhorting van kj, pj, fj, sj, gj te vermijden. Eens en ereis komen ook in verbinding met elkander of met andere woorden voor, maar dan krijgt het eerste lid den klemtoon en het tweede wordt korter en zachter uitgesproken; b.v. hooreis; ja, de ei gaat zelfs in een zachte e over, als: eenseres en zeggeres.’ J.t.G.
-
voetnoot(9)
- d'Ouste. ‘De wegsmelting der d is zeer gewoon. Soms, gelijk hier en in 't later voorkomende wier (wierd), verdwijnt zij geheel; soms vervloeit zij in w of j, zooals in ouwe voor oude, goeje voor goede.’ J.t.G.
-
voetnoot(10)
-
Maar. ‘Of de aa in woorden van ééne lettergreep, die op r eindigt, heel, half of in 't geheel niet wordt uitgesproken, hangt af van 't rhythmus en accent. Hier heeft maar zijne volle lengte, omdat er nadruk op wordt gelegd, niet alleen, maar ook omdat het juist tusschen twee korte syllaben valt. Doch meestal klinkt de aa in deze woorden als een korte a, met een doffe e aangelengd. In haar verdwijnen dikwijls de beide a's met de h en 't wordt 'r., b.v. 'keb'r nie gezien (ik heb haar niet gezien).’ J.t.G.
-
voetnoot(11)
-
Platje. ‘Een schalk, guit, ondeugd. Dit woord is echt Aɯsterdamsch men kent hier zelfs een Platjesbeurs. Zie mijne Amstelodamiana, I D., bl. 134.’ J.t.G.
-
voetnoot(2)
-
Ware geworde. ‘De e, waar deze en vele andere woorden op uitgaan, is geen zachte, maar een doffe e, waar geen n aan hechten kan.’ J.t.G.
-
voetnoot(3)
-
Paktenie, ‘pakte hij. De h valt hier weg, en de ij klinkt als een lange i, dat is ie. Halbertsma vond dit zeer opmerkelijk. ‘De Amsterdammer’ schreef hij, ‘onderscheidt het aan- en afwezen der aspiratie in de uitspraak zeer naauwkeurig. De ie is dus een oude vorm, des te verwonderlijker, omdat hij tegen het bestendig gebruik der Amsterdammers, ook de oude waarde der i bewaard heeft’, t.a.p.. bl. 231. - Wij spreken soms 't volle hij uit, met den modernen eiklank; meest echter ie met den ouden iiklank, en soms kort als een enkele i; - en dit verschil hangt af van rhythmus en accent. - Wat eindelijk de ingeschoven n betreft, ook hiervan laat ik Halbertsma de verklaring geven. ‘Het gevoel voor de welluidendheid is bij de Amsterdammers zoo levendig, dat zij, om zooveel mogelijk hiatus te mijden, eene n tusschen de twee vokalen inschuiven, met welke de vorige syllabe sluit en de volgende begint’, t.a.p., bl. 224, 225. - Ja, maar 't is niet enkel een n, die ingeschoven wordt, ook wel een der halfklinkers j en w, waarvan later voorbeelden voorkomen, als ‘ie jis weer levendig geworde, - ie licp na'm toe wen viel 'm om z'n hals.’ J.t.G.
-
voetnoot(4)
-
Noch.
‘Mogelijk meenen sommigen, dat ik hier, om de volgende g, nog had moeten schrijven. 't Zou echter geen onmogelijkheid zijn, dat een scherper keelgeluid vóórging en een zachter volgde; maar ik heb hier inderdaad nooit onderscheid tusschen ch en g kunnen hooren. In nacht, magt, maagd, jaagt, klinken cht, gt en gd zoo tamelijk 't zelfde, en wel meer naar den zachten, dan naar den scherpen kant. Het dialekt, waar ik over spreek, bemint in 't algemeen de zachtheid. Daarom ook heb ik, ten gevalle van 't oog (dat onderscheid in de beteekenis maakt, of 't ch of g ziet) het woordje zoo gelaten als men 't gewoon is te zien.’ J.t.G.
-
voetnoot(6)
-
Wittebrooskeentje. ‘Keentje voor kindje is echt Amsterdamsch, en blijkens het Dialecticon van Winkler, II D., bl. 55, ook Urksch, wat nog al voor de oudheid pleit. - Een wittebroodskind noemde men te Amsterdam
“Het weeldrigh zoontje, dat na Vaders raat niet luystert”,
en dat in het geheim tuchthuis, genaamd “de Weelderige Dwang” opgesloten, alias bij Jan-vaêr in de twee klimmende leeuwen’ in de kost besteed werd, en doorgaans later naar Oostinje ging. Melchior Fokkens, bl. 279.’ J.t.G.
-
voetnoot(7)
-
Schoot, voort, weg. - ‘O, die vlieger gaat schoot!’ roepen de jongens; en als een klant zonder betalen verhuisd is, zegt de bakker: ‘die jis met me duite schoot.’ J.t.G.
-
voetnoot(8)
-
Jonkmaatje. ‘Die niet knap genoeg is, om zich voor knecht uit te geven, moet als jonkmaatje (d.i. een halve of kwartknecht) gaan.’ J.t.G.
-
voetnoot(9)
-
Pieterig. ‘Dit woord moet niet verward worden met pietig. Pietig beteekent verwaand en pronkend; pieterig is vuil en liederlijk. Pietig was de Verloren Zoon eerst geweest: pieterig werd hij later. Het eerste komt af van piet in de beteekenis van ploertigen pronker; het tweede van piet, als eufemisme voor luis, en pieterig beteekent dus: ‘vol luizen.’ J.t.G.
-
voetnoot(1)
-
Miserabelig. ‘Miserabel is een basterdwoord, maar de aangehangen staart ig is Amsterdamsch. Onze dialekten mogen dat ig wel. Zelfs achter den stoplap dings - een woord, dat diende (en nog wel dient, schoon 't allengs schijnt te verslijten), om aan te duiden wien of wat men niet noemen wilde of kon - werd dat ig geplakt, b.v. ik wier zoo dingsig voor: “ik werd zoo raar, 'k weet niet hoe.” Men maakt ook zelfstandige naamwoorden door achter dit ig weêr heid te voegen, b.v.: O, wat 'n miserabeligheid! - Je hart brak je van de narigheid. - Och, geef me nog zoo'n dingsigheidje (een koekie of klontje). - Ik bedankje voor je goejigheid. - Da's 'n mooi patroontje, 'keb'r wel zinnigheid in.’ J.t.G.
-
voetnoot(2)
-
Jongesjonges. ‘Een tusschenwerpsel, dat nu al zeer aan 't slijten is, maar vroeger bij elke gelegenheid te pas kwam, en, zonderling genoeg, zoowel om smartelijke als vrolijke aandoeningen uit te drukken. 't Was ontleend van de jongens op straat, die elkaâr te hoop riepen, waar wat aan 't handje was, 't zij een vechtpartij of een relletje, een dronkeman of de poppekast, of wel waar 't eenvoudig te doen was om zamen te ‘speulen’, het zij kastie of de zwaai. - Als men dit tusschenwerpsel in vrolijken zin gebruikte, werd het nog wat uitgebreid, althans de Kalverstraters plagten dan te zeggen: ‘Jongesjonges, en al de jonges van de Kalverstraat!’ J.t.G.
-
voetnoot(3)
-
Magge. ‘'t Werkwoord mogen in de onbepaalde wijs; doch de a klinkt hier zachter dan in de le pers. teg. tijd: ik mag. 't Verleden deelwoord is gemagd; b. v- Waarom benjelui nie gekomme? - We hebbe nie gemagd.’ J.t.G.
-
voetnoot(4)
-
Liet de varrekes de varrekes. ‘Dat wil zeggen: “verliet ze zonder omzien.” Zoo zegt een Amsterdamsche huisvrouw nog, als ze door eenig voorval genoopt werd, terstond uit te gaan en haar huiswerk te laten liggen: ik knaptene gouwat-op-en liet de boel de boel. Eene bijzonderheid is hierbij nog op te merken. Het bezittelijk voornaamwoord wordt niet herhaald, maar door 't lidwoord vervangen; b.v.: Ik liet m'n boel de boel. - Ze liep weg-en liet 'r kindere de kindere. De reden hiervan ligt in 't verlaten zonder omzien; men bekommert er zich niet meer om, - 't zij dan slechts voor eenige oogenblikken, 't zij voor immer, de beteekenis is dezelfde, - en de band van 't bezittelijk voornaamwoord is gebroken.’ J.t.G.
-
voetnoot(5)
-
Asterantoe is een zamentrekking van als daar aan toe. Dit daar, waar 't aan toe is, is het einde, zoo dat het méér niet kan. Asterantoe beteekent dus ‘tot het uiterste’, - ‘in den hoogsten graad’, en is een superlativus. - Wij gebruiken dezelfde uitdrukking ook op een andere wijze en zonder zamentrekking. Dan is zij geen superlativus meer, maar 't is toch altijd het einde, dat met daar wordt aangeduid. Als in een gesprek de een iets aanroert, waar de ander niet gaarne van hoort, dan zegt deze: ‘Nu ja, dat is tot daar aan toe.’ Dit wil zeggen: ‘Aan 't eind daarmêe!’ - ‘Genoeg daarvan!’ - ‘Geen woord meer!’ - Maar ofschoon asterantoe een superlativus is, toch is er nog een andere uitdrukking, die nog verder gaat, en waarin het eind niet slechts aangeduid, maar genoemd wordt, namelijk: het eind is er van weg. Bij voorbeeld: Hij praat asterantoe, d.i.: ‘hij voert het hoogste woord’. Hij praat dat het end er van weg is, d.i. ‘hij babbelt in 't oneindige’. J.t.G.
-
voetnoot(1)
-
Astewint. ‘Een bijwoord, dat den hoogsten graad van snelheid uitdrukt: als de wind. 't Gemeen zegt: asteduvel; welk laatste echter niet enkel snelheid, maar ook stoutheid in de uitvoering beteekent.’ J.t.G.
-
voetnoot(2)
-
Kerremis. ‘Omdat de kermis overal 't prettigste feest van 't jaar was, werd dit woord gebruikt als de superlativus van pret. Men vindt het dan ook in een groot aantal dialekten terug.’ J.t.G.
|