Van de Schelde tot de Weichsel. Deel 1: Frankrijk - Zuid-Nederland - Noord-Nederland
(1882)–L. Leopold, Joh. A. Leopold– AuteursrechtvrijUit het Leidsche volksleven.- ‘Dèr ebbie zainGa naar voetnoot(2) mit zen zwalemeGa naar voetnoot(3)’, zegt Ka, die Ko, haar broer, ontmoet. ‘BelGa naar voetnoot(4) Kau, wagaje mit je bloeie van kindere na toe?’ - ‘Na de SunterklaasGa naar voetnoot(5) en vuireltjeGa naar voetnoot(6) spikkelaasGa naar voetnoot(7) kaupe.’ (Tot een der kleinen naast hem:) ‘EwaarGa naar voetnoot(8), pikkieGa naar voetnoot(9)? 't Wordt toch zoo'n lekkere zaiknestGa naar voetnoot(10), Ka. Zen meujeGa naar voetnoot(11) Bet is zot op em.’ - ‘Zeg jai meuje teuge dat vrommesGa naar voetnoot(12)? Ze slaat en vent anGa naar voetnoot(13), die zenGa naar voetnoot(14) waif pas en hallef jaar onder de kluiete elaige hait!’ - ‘'t Is ommers je meuje geworre, toe ze ZakGa naar voetnoot(15) getrouwd hait. InGa naar voetnoot(16) Zak doch: mitte daujeGa naar voetnoot(17) kajje toch niet huieze.’ - ‘Ik eb et allang gemorrekeGa naar voetnoot(18); jai bint bai Zak zen waif in de kast, aur, in Zak ait cinte. De wurreme van StaiveGa naar voetnoot(19) magge der nie komme; die laat ie maar arremoei laije. Bet wou et wel bailegge, daarom ait ze verlaide savens en zakkie mit uireteGa naar voetnoot(20) estuurd. Das vaur muirrege, zai ze. Maar Staive mos ter niks van ebbe, n'aurGa naar voetnoot(21); ik zel niks in me knuieste van der naime, naur, zait ie; ze doet et om me te knaujeGa naar voetnoot(22), om me in me muirfGa naar voetnoot(23) te vraive, as dak en stikGa naar voetnoot(24) mot aite mit zonder butter.’ - Nou Ka, zau arg is et niet mit Staivetje. AiGa naar voetnoot(25) ait nog wel cinte vor en hallef loosieGa naar voetnoot(26) of en stukkieGa naar voetnoot(27) dansmaisterGa naar voetnoot(28).’ - ‘Dat kraigt ie van de vraumeGa naar voetnoot(29). Die gaive zadderGa naar voetnoot(30) weg, azzie je | |
[pagina 250]
| |
snuiet maar kan late hangeGa naar voetnoot(1). Maar zen jas staat toch bai snotneusGa naar voetnoot(2), in hai mot sondags op blokkeGa naar voetnoot(3) kuiere, al issie noch zaun snuiethanger.’ - ‘EwailegGa naar voetnoot(4)! 't Is Staive zen aige schuld. Ai ait Zak auk verlaide zau op zen vessie espaugeGa naar voetnoot(5) toe dieGa naar voetnoot(6) gebaijeGa naar voetnoot(7) hait. Toe hait ie 't verkuirreveGa naar voetnoot(8).’ - ‘Dat haitie auk; maar Zak hait et lekker motte opvraiteGa naar voetnoot(9). (In de nabijheid wordt met sneeuwballen gegooid. Één van die treft een van de ‘zwaleme’ van Ko, die uitvalt:) - ‘Lamme kraai, doet et je franse vaarGa naar voetnoot(10), aur! - Doet ie je zair, tappie?’ - ‘Nau, ik ga weg, aur; ik ga deuze kant; ik ben mit raui om naigen ure tuis.’
Ka en Ko, de sprekende personen, zijn zuster en broer van Steven en Zak, - raujeGa naar voetnoot(11) Zak genoemd - de personen van wie gesproken wordt. Steven is vroom en heeft het hard. 't Gaat Zak beter, wat den nijd der familie wekt. Hij doet een ‘oud roest’, een handel in oude metalen, is een beetje vroom, heeft erg rood haar, is verdacht bij de politie, die reeds eenmaal de hand op hem gelegd heeft en is nu hertrouwd met dikke Bet, met wie hij reeds in geheime verstandhouding stond. Kort voor zijn huwelijk heeft Zak zijn broers en zuster met de ‘zwaleme’ op een familiediner gevraagd, en daar was 't volgende gebeurd: - ‘Broer,’ had Zak gezegd tot Steven, ‘zouwe me niet es aive en goed waurdGa naar voetnoot(12) spraike?’ - ‘Wie zel et doen, jai of ik maar?’ - ‘Bel, doe jai et maar, jò; ze zegge, dat jai et digst bai de Hair ben.’ - ‘Nou, vrinden!’ ‘Haire, we zitte zau genoegelek bai mekander. ......Och, Haire wat en zaigen, as daddewe et vette der aarde wair mauge proeve, mit Je permissie. (Eenige volzinnen weggelaten.) Wat zou et toch waize, Haire, azze we res zau mit ons haile boeltjeGa naar voetnoot(13) vaur de paurte der helle stonge? Want raipGa naar voetnoot(14) binne we allegaar vaur de verduirrevenisGa naar voetnoot(15). (Zeer veel weggelaten wat over genade handelt.) Der zainder altait, die 't mailaupt; der benne der auk, die et teugelaupt. Da's auk Je genade. Gaif Hair, dadde we der niet na snakke om auk op de bank van de goddelauze te zitte. (De nijd wordt vaardig over den bidder, en terwijl de jongens malkaar zitten te “juiedassen”Ga naar voetnoot(16), besluit hij:) | |
[pagina 251]
| |
Hair, zek zegge, net as de farrizain: ik dankie asdak nog nauit in de rauie keukeGa naar voetnoot(1) gezaite heb, en asdak gain omgang hou mit dikke Bet? Nain, Hair, dat zek niet doen. Maar Hair, as en tollenaar mok van verre staan, want ik zou op blokke in Je hailegdom motte komme en dat doe'k auk niet. Hair, Je wait alle dinge. Je wait auk alles van dat laudGa naar voetnoot(2) van dat tuienhuiessie. Je wait auk wie der op dat grachie weunt, naast et kroechie, nommer zeuvenenzeuventig, raudGa naar voetnoot(3). Amen! Eet smakelijk samen.’
Rauje Zak is toen zoo ‘sakkerjuus’Ga naar voetnoot(4) nijdig geworden ‘asterantoe’Ga naar voetnoot(5), maar heeft gezwegen, om die in 't gebed gementioneerde zaak van het lood niet te roeren. Na dien tijd leeft hij echter in onmin met ‘zen anhang’Ga naar voetnoot(6). C.H. Dee. |
|