Van de Schelde tot de Weichsel. Deel 1: Frankrijk - Zuid-Nederland - Noord-Nederland
(1882)–L. Leopold, Joh. A. Leopold– AuteursrechtvrijMieken Tummers. (Antwerpen.)Ik heb mijzelven dikwijls afgevraagd, welk denkbeeld een vreemdeling, die, in den nanoen van een' fraaien zomerschen zondag, Antwerpen voor de eerste maal bezoekt, zich van de Antwerpsche bevolking moet vormen. Zeker is het, dat de straten dier befaamde handelsstad alsdan een vrij zonderling voorkomen bieden. Van vijf tot acht ure lijken enkele dezer wel ietwat dengenen eener betooverde stad uit Duizend en éene Nacht, waarvan al de bewoners om eenige misdaad of nalatigheid, jegens een' geest of eene tooveres begaan, in een hoop dieren zijn veranderd en naar een bijgelegen oord overgevoerd. Indien nu het toeval denzelfden vreemdeling tegen den avond in de nabijheid van eene der stadspoorten bracht, zoude hij gewis in zijn vermoeden omtrent de betoovering der bevolking versterkt worden. Hij zoude wellicht op de gedachte komen, dat hij zich juist bijtijds in de stad bevindt, om de betoovering te zien ophouden. Inderdaad de langs die poort binnenborrelende volksmenigte, de drukte en het gewoel, de vreugdevolle beweging, de jolige geestesstemming der mannen, vrouwen en kinderen, die zich aan alle zijden rond hem verdringen, zouden hem de mogelijkheid van iets in dien aard zeer waarschijnlijk doen wanen. Indien echter die vreemdeling den tijd hadde Antwerpen meer van nabij te leeren kennen, dan zoude de gedachte aan tooverij hem niet lang verontrusten. Dan zoude hij weldra weten, dat de Antwerpsche bevolking, anders eene van de minst beweginglievende van geheel België, nooit een' fraaien zomerschen zondag kan laten voorbijgaan, zonder in den nanoen zich hoopsgewijze buiten de stadspoorten te begeven. Na aldaar min of meer lang, te midden van dikke stofwolken, te hebben gekuierd, na in de talrijke herbergen en bierhuizen de noodige ververschingen te hebben gebruikt, zakt die bevolking, met het vallen van den avond, vermoeid en afgemat, stedewaarts en trekt vroolijk en welgemoed terug de poort bin- | |
[pagina 63]
| |
nen, om des anderdaags met vernieuwden ijver voor eene gansche week aan den arbeid te tijen, en den volgenden zondag, als het weder het toelaat, wel te verstaan, nogmaals hare wandeling buiten de stadsmuren te hernemen, of liever eens naar buiten te gaan, gelijk de goede burgers het van oudsher noemen. Die gewoonte is bij de bewoners der Scheldestad zoo diep ingeworteld, dat geen van de verschillende standen der maatschappij er aan ontsnappen kan. Van den rijksten handelaar tot den geringsten werkman, van den stokouden grijsaard tot den jeugdigen knaap, die pas zijne Eerste Communie gedaan heeft, het wil des zondags al naar buiten. Het spreekt van zelf, dat niet iedereen zich in den buiten op dezelfde wijze verlustigt, dat elkeen zijn vermaak zoekt en vindt, waar zijn fortuin, zijn stand, zijn karakter, zijne opvoeding hem zulks toelaten. Zoo gaan de eenen naar hun eigen lustslot of naar dat van een' vriend of bloedverwant; zoo trekken de anderen naar deze of gene deftige societeit, of naar eenig befaamd min of meer aristocratisch gesticht, terwijl weder anderen, en dit geldt vooral den kleinen burgerstand, zich bevredigen met wandelen, en, gelijk wij 't vroeger zegden, in eenvoudige herbergen of bierhuizen te peisteren en uit te rusten. Maar allen gaan zij toch naar buiten, en zijn niet tevreden en achtten hunnen zondag verloren, wanneer zij 't niet deden. Het slechte weder alleen kan aan die wandelwoede - want eene ware woede is het, - palen stellen, doch nimmer deze geheel onderdrukken; en er zijn Antwerpenaars, die zich ja door de hevigste plasregens niet laten afschrikken, van de minste poos tusschen de vlagen gebruik maken, om hun geliefd uitstapje te wagen. In dit geval gaat echter de schoonste helft van het menschelijke geslacht niet mede. In elk ander geval zoude geen Antwerpsch burger het durven laten zijne wederhelft, geen ordentelijk jonkman zijne liefste des zondags naar buiten te leiden, al moest hij zich de grootste opofferingen getroosten. Twee zondagen, hoe schoon, hoe uitlokkend zij ook mogen wezen, zijn alleen uitgezonderd: de eerste Paasch- en de eerste Sinksendag. Om der heiligheid dier feesten wille, vergenoegt men zich met langs de Werf, dat is langs de Schelde te wandelen, om den daaropvolgenden maandag, een' afgezettenGa naar voetnoot(1) heiligdag, de plaats van den zondag in den buitengang te laten bekleeden.
Op een' zondag van den jare 1840, was ik naar het voorbeeld van bijna twee derden der Sinjoors en SinjorinnenGa naar voetnoot(2) naar buiten gewandeld, en keerde tegen het vallen van den avond met eene ontzaglijke menigte naar de stad terug. De Berchemsche steenweg, welken ik met de overige buitengangers volgde, was letterlijk met menschen bezaaid: men konde, gelijk het te Antwerpen heet, over de koppen gaan. Het oorverdoovend geraas der stadwaartskeerenden en de dikke stofwolk, die ze van alle kanten omgaf, deden mij in het eerst bijkans hooren en zien vergaan. Na echter eenigen | |
[pagina 64]
| |
tijd met de menigte te hebben voortgestapt, gewende ik mij aan die luidruchtigheid en dat stof, en begon ik de voor, nevens en achter mij tredenden te onderscheiden. Ik bemerkte lieden van de meestverschillende standen, die allen, ofschoon tamelijk moede, met de vergenoegdheid op het gelaat, samen koutten over het genoten vermaak en langzaam hunnen weg vervorderden, alsof zij niet haastig waren, om de buitenlucht met de lucht der bedompte stad te verwisselen. Vooral trok een dier gezinnen, gelijk men er te Antwerpen alleen aantreft, al mijne aandacht. Het bestond uit den vader, de moeder, zes kinderen en vier groote, rosse honden, van die, welke men in de zoogenaamde mosselbakkenGa naar voetnoot(1) spant. De man was eenvoudig met een blauwkatoenen kiel en eene lakensche pet gekleed. Dezelfde kleeding droegen vier der kinderen, vier jongskens. Wat de moeder betreft, haar kostuum was prachtig, in vergelijking met dat des mans. Het bestond uit een zwart-kalaminken rok met fluweelen boord, een rooskleurig katoenen jak, blauwe kousen en lage schoenen van zwart fluweel. Eene trekmuts van bobin versierde haar hoofd, eene fijne gouden ketting haren hals, groote bleekgele gouden bellen - klokken - hare ooren, en op haren boezem bengelde eene breede, doch uitermate dunne en lichte gouden medalie van vierkanten vorm. Ofschoon het vroeger op den dag stikkend heet geweest was en nog tamelijk warm bleef, torschte zij een' purperkatoenen mantel op den arm. De twee overige kinderen, twee meisjes, hadden katoenetten kleedjes aan en droegen, in stede van mutskens, groenlederen klakken of petten met breede klep. Een van die meisjes hield een tamelijk zwaar pak, in een' witten doek, in de hand. Zoo stapten zij, onder hen twaalven, de honden medegerekend, in goede orde langs de baan. Alleen was de man nu en dan verplicht op dezen of genen zijner jongens te roepen, die soms bij eene gracht bezijden den steenweg bleef stilstaan, om te zien of er ook vorschen in waren; en van tijd tot tijd op een' van zijne groote honden te fluiten, die nadere kennis scheen te willen maken met de andere viervoeters van zijne soort, welke mede in het gedrang liepen. Tóen wij de groep huizen genaderd waren, die het dichtst bij de stad stonden, sprak de man tot zijne vrouw: ‘Trees, wad edde bai den boterham?’ ‘Niks, Kobe,’ was het antwoord. ‘Ik heb gedocht, dat me ier wel iet zouwen kraigen.’ ‘Wil ik en schol gon kooepe?’ ‘Bai ja, Kobe.’ ‘Trek dan met de klein' mor in et emeltjeGa naar voetnoot(2); 'k ben seffes bai eulie.’ De vrouw ging met de kinderen aan eene tafel vóor de deur der herberg het Hemeltje zitten, de honden strekten zich in de nabijheid op den grond neder en Kobe begaf zich naar eene kraam, niet verre van daar, om zijne schol te koopen. | |
[pagina 65]
| |
De familie wekte mijne belangstelling. Het wordt in onzen tijd zoo moeilijk menschen aan te treffen, aan wier zeden de kanker der verfransching niet min of meer geknaagd hebbe, dat men schier te vergeefs Vlaamsche zeden elders dan in de laagste standen zoude zoeken. De lieden, welke ik gadesloeg, waren wellicht nog met geene verfransching in aanraking geweest. Ik wilde ze van naderbij leeren kennen en ging aan eene tafel nevens de hunne vóor de deur van het Hemeltje zitten. De vader kwam weldra met eene groote schol terug, de moeder bestelde twee stoopkens of kruikskens seefGa naar voetnoot(1) en opende, toen deze gekomen en de glazen volgeschonken waren, het pak door een der meisjes gedragen. Het bevatte boterhammen. De brave vrouw deelde ze rond, de man sneed de schol, gaf elk der kleinen een paardeken of mootje en men begon het avondmaal te nuttigen. Het deed mij goed te zien, met hoeveel smaak die menschen het brood en den visch verorberden, hoe gelukkig dē ouders en de kinderen schenen; en ik nam al niet veel acht op de menigte, die nog altoos in dichte drommen over den steenweg, voorbij het Hemeltje, stadwaarts zich voortbewoog. Eensklaps bemerkte ik, hoe een der jongens zijne boterham, waarin hij juist een' duchtigen hap wilde geven, getroffen neerlei, om met levendige gebaren naar den steenweg te wijzen: ‘Moeder, moeder, dor is Sus, Sus van de metser!’ riep hij. Ik blikte, met geheel het huisgezin, op. Vlak vóor de tafel, waaraan Kobe met de zijnen gezeten was, stond een tamelijk welgekleed jongeling, die er ongemeen bleek en mager uitzag. Hij leunde op den arm eener reeds bedaagde vrouw, en zoude, naar het mij toescheen, zonder dezer hulp niet hebben kunnen voortkomen. De oogen lagen hem diep in het hoofd gezonken, en rond deze konde men een' akeligen blauwen kring bespeuren, die niets goeds voorspelde. Kortom, gansch zijn uiterlijk verried eene reeds ver gevorderde teringziekte. Toen hij gewaar werd, dat de familie den blik op hem gevestigd hield, schoten zijne oogen vol tranen, die spoedig langs twee groeven over zijn aangezicht liepen. De bejaarde geleidster zulks bemerkende, haastte zich hem voort te trekken en wel met zooveel spoed, dat de jongeling nauwelijks den tijd had, om de ouders en de kinderen met een' treurigen grimlach vaarwel toe te knikken. ‘Arreme joenge!’ zuchtte Kobe, hem hoofdschuddend nablikkende. ‘Me gemoed schiet er vol van!’ sprak de vrouw, den geruiten voorschoot aan hare oogen brengende. ‘Wat heeft die jôngen?’ vroeg ik aan Kobe. ‘Dad is en ie-ël istorie, menie-er!’ klonk zijn antwoord. Ik schoof bij, verzocht hem mij die historie te vertellen en vernam het volgende:
‘Ge moet wete, menie-er,’ zoo begon Kobe, ‘dad ik in de SchötstrotGa naar voetnoot(2) woo-en, nie far van d'arbarg den Dubbele, en vermoarde staminéGa naar voetnoot(3), worvan ge | |
[pagina 66]
| |
meugelak ed oo-ere spreke, worvan ge misschin ni ie-esGa naar voetnoot(1) de noam kent: wie wet! Da's gelaik....Men uis sto vier uize lanks ier. In dad uis, menie-er, ben ik gewonnen en gebore, en oop ik oek te starreve; want ik auw van giGa naar voetnoot(2) veruizen. Da brenkt ne mensch mor uit zene schik en 't is dorbaiGa naar voetnoot(3) ie-ël köstelakGa naar voetnoot(4). ‘G'lak ge ziet,’ - hij wees daarbij op zijne honden, - ‘rai ikGa naar voetnoot(5) met de mosselbak. Vruger was dor ne stuiver meê te verdiene; mor tegenswoordig....De tai-en zen slecht....Dor kommen wainig mosselen oan, en die oankommen, zen dier, zoe dier, da somwailen de warrekman zellef er gin kan koo-epen. Dorbai is al de rest dier, princepoal d'uisurGa naar voetnoot(6). As ge bedenkt, menie-er, da men awers zoaliger in ons uis noo-et mie-er as dartig gulde 's joars verwoo-end ebbe....Dartig gulde!....Go nauw îs zien.....Ondert fèftig gulde, menie-er, zonder de laste! Ik zeg, dat 't veul is vör iemand, die geireGa naar voetnoot(7) elk et zain geft. ‘Just dor die-e geweldigen oepslag, zen me verplicht en koamer te verure, al is 't da m' er gie-en te veul ebbe, gelak ge wel denke kunt, en al is 't, dad et ons van deeg ontrieft, meê ons zes joeng. Ni wor, Trees?’ ‘Moet de da vroagen?’ antwoordde Trees. Kobe hernam: ‘Over ie-enege joaren was er bai ons, dad is oep ons koamer, komme woo-ene en weefGa naar voetnoot(8), en alderbeste mensch: ze ie-ete Joh Tummers, onze lieven eer eed ör lieve zielGa naar voetnoot(9)!....Die vrauw ad mor en ie-eneg kind, e maskeGa naar voetnoot(10), zoe zuut, zoe brav', da 'k ör geleksGa naar voetnoot(11) noo-et em ontmoet....De moeder warrekte kant, en Mieke, et maske, deê et kantje-steekGa naar voetnoot(12). Ik weet ni, menie-er, of g'al of ni bekend zat mê allebai de kant en den bobin. In alle geval zul de zeker wel wete, dat er mê allebai den dag van van doag nie veul te verdiene is. Mê van 's morreges vruug tot 's aves loat en zellef en die-el van de nacht te warreke, koste die sukkelers amper zoeveul winne, as er vör twie-e mensche noo-edig is, om ni van oenger en gebrek te starreve, principoalak as die twie-e mensche ie-er in hun laif emme en et vör schoo-en en deftig auwe, ni dör den arremeGa naar voetnoot(13) te moete g'olpe wörre. En toch woare die mensche gelukkig, zoe gelukkig, da'k alle reden em om te twaifele, of er wel veul onder de raaike zen, die un geluk ni zouwe benaid emme, as z'et adde gekend. Vörie-erst adde z'et verstand teirink nor neirink te zette, ni mie-er uit te geven as un middele toeliete, zellef ni mie-er te wensche, as hetgeen in un beraik lag, en dad is veul vör mensche van ons soort. Ten twie-ede adde ze on gie-ene mensch ter weireld ne cent schuld....Na, aloewel ik ni hie-elegans van gevule ben mê het spreekwoord, dat zeet: die gie-en schuld eet, is raik, moet ik eventwel belai-en, da et gedacht allie-en, da niemand achter uwen rug kan zegge: | |
[pagina 67]
| |
hai of zai is mai dit of da schuldig, ne mensch en zeker gerustighad, en soort van oo-egmoet geft, die enen ie-erlaike warrekman nie zelde ze lot as zoe gelukkig doe beschouwe, as da van 'nen raike en em zoe fie-er as ene kappetalist zen hoo-ed doet oepsteke. Kost er nauw iemand in de Schötstrot zegge: we zen niemand iet schuldig, we ston bai niemand in 't krait, dan woaren het zeker Joh Tummers en ör dochter. Dorbai moet ik zegge, dat die twie-e vrauwe, zonder just kwezels te zain, ie-el christelak woare. Ze gonge doagelaks in de St. Andrieskarrek mis oo-ere. Den dinsdag morrege, in de vruugte, kost de hör, joaruit joarin, on St. Antonius auter, in Ons Liev Vrouwe karrek, zien; en 's zondogs zauwe ze vör gie geld van de weireld emme geloate van de dienste, prochiesarmoo-en, groo-ete mis en lof, bai te woo-ene. Na weet ik wel, menie-er, da ne warrekman, die dad allemol ni baiwoo-ent, ie-el gelukkig weze kan; mor zeker is et, ik eb er d'ondervindink van, da degene, die zen christene plichte goe volbrenkt, in de karrek veul troo-est kan vinde. In de karrek, menie-er, kan ne mensch van ons soort soemwaile vergete, dat er ander zen, die geloo-even, da ze van en beter stof gemokt zen as wai; dat er ander zen, die geld, schoo-en klie-eren en alles emme, dad un hart lust, terweltGa naar voetnoot(1) dad ai en zen uisauwe schir van gebrek en kommer vergoan. In de karrek, menie-er, kan ne warrekman somteds nen oo-egenblik geloo-eve, dat em gelaik is on den besten en den raikste, die toch, as em to God sprekt, em ni anders kan nume as Onze Voader. As ik oe zeg, de weef en ör dochter woare twie-e gelukkige mensche, gelak wai warreklie et verstoan: ze woare niemant iet schuldig, dee-ë niemant kwoad, adde ons en ander gebure en al un kennisse to vriend, en betrauwden oep God. Dat duurde zoe nen ie-elen taid. Toen kwamp er in ie-ene kie-er en verandering in eulie manier van lei-ve. Die verandering mokte un in den begin, 't is woar, nog gelukkiger, mor ze wir loater d'oo-erzoak van al un verdriet, gelak ge zult oo-ere.’
Kobe schonk de glazen vol, liet de kinders drinken, zond ze daarna spelen op de achterplaats van het Hemeltje, en ging voort: ‘Mieke Tummers was ni allie-en e zuut, lief maske, menie-er; ze was oek e schoo-en, en alderlifste kind. Z'ad et pöksteGa naar voetnoot(2) poar oo-ege in öre kop, da ge kunt uitpaizeGa naar voetnoot(3), oar zoe zwart as pek en zoe blinkend as satain, e vel zoe wit as snie-ew en zoe zacht as floewie-el en dorbai e koleur gelak en roo-es: ze was, mê e woord, en bloem van e maske. Iedereen in ons stroat was gewoo-en ör et schoo-enste kind van het St. AndrieskortierGa naar voetnoot(4) te nume. Vuugt er bai, da ze, aloewel ni deftig, toch altaid net en mê ne zekere zwier was oengedoanGa naar voetnoot(5); vuugt er nog bai, da ze goed was oepgeschote, dad ör postuur, öre gank, al ör bewegingen vol bevallighad woaren, dat ör stem liefelak klonk, en ge zult moete bekenne, dad et zauw te verwondere gewest zain, as nie mie-er as ie-ene joenge uit de Schöt- | |
[pagina 68]
| |
strot vör ör warreme liefde ad opgevat, gie-ene groo-eten trek gevuuld ad, oem mê ör in verkie-ering te komme. ‘Dor woo-endege ni var van ons ne metser, die oek mor en ie-enig kind, ne zeun, ad. Gelak et dikkels mê mensche goat, die ni gelak wai nen ie-elen boel joenges en maskes emme, ad ai en zen vrauw alles gespoard wa ze mor koste, om van die-e knoap wa mie-er te moake as de zeuns van ander warrekliê, die eulie kindere al van un achste of tienste joar nor ne winkel moete zende, oem wekelaks ie-enege stuivers mie-er in et uisauwe t'emme, die, as er veul kindere zen, toch nog al zuut inkomme. Sus Lemmens, de joenge, die ge dor strak gezien et, was de zeun van die-e metser. Et manneke ad tot oep zen twelfste, dertienste joar nor de school gegoan, en ai was er deur en deur gelie-erd gewörre. Ai kost leze lak nen avekoat, zellef in de muielakste boeke, schreef nen breef uit zene kop, dat zene mie-ester et misschin ni beter zauw gedoan emme, en kost saifereGa naar voetnoot(1), dat de joenges van de saiferschool van mie-ester Gijs er versteld van stonde. Oep ze vie-ertienste joar ad de metser em oep ne stielGa naar voetnoot(2) gedoan; dor em natuurlak mê zen geleerdhad veul te goed was, om oek ne metser te wörre, wilde ze voader ne meubelschilder van em moake. De joenge gonk dan 's oaves of 's morreges vruug, vol'ges et seizoen, de lesse in de KademieGa naar voetnoot(3) baiwoo-ene, warrekte in den dag vlaitig bai zenen boas en wir in twie-e, drai joar zoo bai der and, dat em, vör zen lotting al in stoat was zen drai frangs per dag te winne, - bai zomertaid, wel te verstoan; want in de winter beteekent da meubelschildere ni veul, uit redewilGa naar voetnoot(4) dat de schilders met den aved nie kunne warreke. ‘Sus was ne stille joenge. Nor d'arrebarg gonk em noo-et, zellef toen em al nen ie-elen taid gelotGa naar voetnoot(5) ad. Integendie-el woo-ende ai oek altaid neirstig de karkelaike dienste bai. Nauw kunt de wel begraipen, dad et ni kost misse, of ai moest mê Mieke Tummers en ör moeder, etzai in et nor de karrek goan, etzai in 't nor uis kie-ere, al is in gesprek geroake. Et moet oe dan ni verwondere, as ik zeg, dat et ons in 't gie-elGa naar voetnoot(6) ni verwonderde, as we vernoamen, da Sus endelak mê et maske oansprok kreeg, en as et oep den duur in ie-el 't kortier bekend wir, dat em, in alle ie-er en deugd, met de dochter van de weef verkie-erde. ‘Da was ne schoo-enen taid in 't leive van de twie-e vrauwe, zoewel as van Sus Lemmens. Alle daoge, die God verlie-ende, kwamp de joenkman, nor ze warrek, den oaved bai ze lief deurbrenge. In de winter, as em mor drai schof deê en er al oem vier ure uitschie-ede mê warreke, was em oem vaif ure al bai ons in uis en bleef em to nege, hallef tien de vrauwen gezelschap auwen. Terwailt da zai dan ieverig voo-ertwarrekte, - want da wir noo-et geloate as 's zondogs, en in de week verletteGa naar voetnoot(7), da kende ze ni, - wirt er over veul dinge gesproke. Sus vertelde van zene stiel, die em en kunst nuumde; Joh Tummers van örre man zoaleger, nen broave klie-ermoaker, die ör al vruug weef ad geloate met ör dochter; en | |
[pagina 69]
| |
Mieke van den bobin en van efgeen er in den dag tusschen eur en ör moeder zoe al was veurgevalle. Somtemets brocht Sus den ie-enen of anderen boek meê en ai leesde'n er zoo schoo-en uit veur, dat den oaved oem was, ie-er ze 't koste begraipe. Oep ander oavede wirt er al is van et auwelakGa naar voetnoot(1) gesproke. Dan zweeg et maske en ze scheen allie-en vör ör warrek oo-ege t'emme; mor de joenge sprak dan zoeveul te mie-er. Ai leê uit, hoe em verstond, da ne man, die zen vrauw geire ziet, en die vör zen uisauwen art eet, moet doen om ze zelleve en zen vrauw gelukkig te moake; en dan vloge d'ure ni minder snel vörbai, want ai kost et goed zegge, Sus. Mor as 't er oep oankwamp van de kindere te spreke, dan od em moeten oo-ere! Ik weet, bai men ziele Gods, ni wor dat em et öldeGa naar voetnoot(2); mor nen boek kost et ni beter uitie-en doen. Joh Tummers eê me mie-er as ie-es gezeed, da ze zoe ontsteld was, dat de troane oep ör kantkusse lektege. Wa Mieke betreft, die zat bai die gelegenhad mê neergesloage oo-ege te bloze, dat z'er nog tien kie-ere liever uitzag, en ze vergenuugde ör mê de joenge, as i gedoan had, te bedanke mê nen blik, die veul mie-er zeê, as ondert schoo-en woorde koste zeggen. ‘Zoe gonk et in de week. Sus zauw gie-enen oaved emme overgesloage van bai de vrauwe te komme klappe, al was em, geloof ik, arg ziek gewest. En 's zondogs?....'s Zondogs woare Sus, Mieke en de moeder, ik zauw baikans zeggen, nog gelukkeger as oep de warrekdoagen. Ie-erst, gelak ge wel denke kunt, wirre de karrekelaike dienste baigewoo-end. Mor was et lof uit, en liet et weer et toe, dan trokke de weef, de dochter en de vraier de Beggaine- of de Barrechempoo-ert uit, wandelde en poo-es, klapte en lachte, ginge nu is bai Dikke Meê, dan weer in den HartsdainGa naar voetnoot(3) ne liter bier drinke en kwoamen tege den oaved zoe tevreê-e en zoe blaimoedig t'uis, dat de gebure zellef er un pleizier in adde, dat de joenges, die vruger en oo-eg op Mieke gewörpen adde, Sus benee-ë, er knakGa naar voetnoot(4) om wirre, en dat de maskes uit de Schötstrot moeste belaië, da zoe e poar lieve et schoo-enste was, dat ne mensch kost uitpaize; da Mieke en Sus de gelukkigste kinderen woare, die op Gods eirde wandelde.
‘En da woare ze warrekelak. Jammer mor, dat er mensche woare, die dat mê scheil oo-ege zoage! Nog mie-er jammer, dad andere beslote de vrai-oagie van die kindere te dwarsboo-eme! In den begin brochte de streke van die benai-ers van 't schoo weerGa naar voetnoot(5) nimmendalle de weeg. Loater, och arme! sloege ze al da geluk in duige, mokte Mieke, Sus en Joh Tummers diep ellendig, lak ge zult gon oo-ere: ‘D'auwers van Sus woaren, gelak ik oe em gezeed, en gelak toch ie-el natuurlak was, mê eulie-ë zeun geweldig ingenome. Dorin adde ze gin oengelaik: ai was 'nen brave joengman en ne goeie meubelschilder. Worin da ze allie-en groo-et oengelak adde, was da ze mê geweld wilde, dat de | |
[pagina 70]
| |
joenge fortuun deê; da se mê spait zen verkie-ering zage mê 'nen engel van e maske, worop niemand iet wist af te waize. En - da zage ze ni allie-en met spait; ze liete zellef gin gelegenhad vorbaigon, zonder oep Mie en ör moeder te sjikaneere, te schampe en die-e zeun van ze lief zuken af te trekken. In den ie-erste gaf Sus ni veul attentie oep hetgeen da se tege Mie uitbrochte. Ai zeê allie-enelak: da se maske arrem was, ja, mor ie-erlak, oppassend en deugdsom, en dad et den dag van van doag zoe gemakkelak ni es en ie-erlak, oppassend en deugdsom maske te vinde. Varder aindigde ai baikans altaid et gesprek, as er in zen uis over zen vrai-oagie wirt gezoagdGa naar voetnoot(1), mê kört en goed te verkloaren, dad et zen goestingGa naar voetnoot(2) was en dormeê gedoan. Loater nochtangs, toeng ze dikkels, baikans doagelaks, oep die-en thema terugkwoame, toen z'em lieten oo-ere, dad et mor van em afhoenk e maske, zellef en uffra mê geld te kraige; toen z'em zellef liete verstaon oe de dochter van den bakker in de Brie-estrotGa naar voetnoot(3), die den noam ad nog al staif te zitteGa naar voetnoot(4), ni beter vroeg as mê em te verkie-ere, begost em nauw en dan te leustere. Die dochter ad in e pensjonoat gewoo-end. Zai oek was ie-el lief, zoe lief ni as Mieke, mor ze moecht er ie-el we zain, en ze wist ör vriendelak en beleifd te too-ene, gelak ze dad in 't pensjonoat ad gelie-erd. Nauw moet ik er baivuge, da Sus al bemarrekt ad, oe da maske, as em lankst de Brie-estrot nor ze warrek gonk, em inderdoad oep en zeker manier bezag en toelachtege, en dad et ni ad nageloate em baizonder te vlaie. Joa, ze was, docht em, mie-er as ai, en uffra, en da stond em nog al oan. Wel wist em, van den andere kant, dat er et ie-en en et ander op ör kapGa naar voetnoot(5) wir gezeed; da s'al mê Jan en alleman ad geloo-epe; da s'en modepoep was, die nimmendal on en uisauwe verstond, en nog veul andere dinge; mor d'auwers van Sus zee-e, dad et allemoal kwoadsprekerai was. Dorbai kwamp nog, dat de kammeroade van de winkel, wor Sus warrekte, en die em 's zondogs al is mê Mieke op de wandelink gezien adde, em soemwaile ploagde mê ör povere klie-ere, öre gemaine stiel en wa weet ik allemoal. Da gedurig gebabbel en gesmoal mokte op den duur ne zekeren indruk op ze gemoed. Ai ad op zen beurt den ie-enen en den andere van zen vrienden en kennisse al is mê en uffra ontmoet, en dor em et spreekwoord: al wa blinkt is gi gaud ni just te binne schoot, ad em da stof tot denke gegeve. Zoe kwamp et, dat em allengskes die-elde in et gevule, dat em inderdoad oengelak ad mê en arrem borduurster te vrai-e, die ör klie-ere zoe afstoake tege die van de lieve van zen kammeroade, en dat em wel zauw doen zen verkie-ering af te breke, om, volges de wensch van zen auwers, en kans te woage bai de dochter van den bakker, die em zoe vriendelak bezag en toelachte, as i lanks de Brie-estrot nor ze warrek gonk. ‘Dor verliep ne langen taid, ie-er de weef en ör dochter iet gewoar wirre van Sus zen verandering van zien. Ai kwamp, wel is woar, ni mir doagelaks om eulie gezelschap t'auwe, scheen soemwaile verstroeid en gonk | |
[pagina 71]
| |
ni selde vruger nor uis as gewoo-ente; mor....'t was in de zomer en Sus ad veul warrek: ai moest, zeê em, 's morreges mê et krieke van den dag nor zene winkel en mie-estads 's oaves vör zene mie-ester t'uis tie-ekene. ‘Die-en uitleg stelde de vrauwe ie-enegen taid gerust. Oep den duur wir nochtangs de verandering zoe groo-et, da Mieken er ör ni langer kost in bedriege. Ze zee niks, zellef ni an ör moeder, oem de vrauw ni bedroefd te moake, en ze verkropte ör verdriet met d'oop, da Sus weer dezellefde zau wörre. Doron deê ze ni wel. As g'iet op auw art et, moet et er, volges mai, af, anders doe de oe zelleve en dikkels d'andere te kört. Mè oew verdriet on ne vriend of en vriendin of nen bloedverwant meê te die-ele, verlicht oew gemoed; mê oew misnuge lui-oep te kenne te geve, as ge van iemant ni kontent zait, vermeit de de verbittering, de verwaidering, die soemwaile uit de kleenste dinge voo-ertspruite. Mor Mieke was van en ander gevule; ze meende, da zwaige, zellef in dees geval, ni kost verbeterd wörren. Ze bedroog ör. Sus wir ni mie-er dezellefde vör eur; integendie-el, ai kwamp allengskes minder en minder en endelak in 't g'ie-el ni mie-er.
‘Ik zal noo-et den dag vergete, woroep dad et afgeroakteGa naar voetnoot(1). De vrauwe woare gelak gewoo-enelak, - dat is, gelak et de gewoo-ente was in de goeien taid, mor da nauw ni dikkels mir gebeurde, - ne zondag nor de noen, met Sus nor buite gegon. De moeder heê me loater verteld, dat de joenge onderweg bainoa de moed ni ad g'ad van te spreke. Toen ze t'uis kwoame, zoage z'er alle drai zoe oardegGa naar voetnoot(2) uit, dat ik en men vrauw, - we zoaten on de deur onzen oavedboteram t'ete, - die van niks wiste, begoste te geloo-eve, dat er op de wandeling un iet moest gebeurd zain. Ik gonk mê men vrauw binne, omda Sus altaid e poo-eske meê Mieke on de deur bleef ston proate. Joh Tummers gonk nor ör koamer. Oep ie-es oo-erde ik ne zwoare val in de gank. Ik liep ons keuken uit en vond et maske, zoe lank as ze was, op de grond ligge. Ze was van ör zelleve en wel zoedoanig, da we ni anders dochte of ze gink starreve. We droegen ör nor bove en lee-en ör oep et bed, mor we kosten in en ie-el uur ör ni tot ör zelleve kraige. De moeder was gelak zotGa naar voetnoot(3). Endelak kwamp Mieke bai ör verstand, ze wie-ende gelak en Madelena. Oep al de vroage van ör moeder antwordde ze ni as mê snikke. Ik kie-erde mê men vrauw nor benee-e, oem de mensche oep un gemak te loate. ‘'s Anderdogs 's morreges oo-erde me van Joh Tummers, da Sus de veurigen oaved et ör maske ad afgezeedGa naar voetnoot(4). Et schoap was dör zen woorde zoe ontsteld, da s'em gin antword ad kunne geve. Z'ad stilzwaiged em zien vertrekke, willen nao bove komme, was in de gank neergevalle en wist varder niks. ‘Wa zal ik oe zegge, menie-er? Mieke was ni uitwendigGa naar voetnoot(5): da lag ni in örren aord; mor wai zage genoeg, dad et ni wel stond mê ör. Noo-et | |
[pagina 72]
| |
sprak ze van Sus, woroem ik docht da se nog ie-el veul oep em paisde. Ze was nauw en dan oenpasselak en ze kloeg, da se soemtemetsGa naar voetnoot(1) ni en zag. Or warrek leê er dör. Ie-es kwamp d'uffra, vör wie ze warrekte, de moeder woarschauwe, dad et borduursel van et maske veul te wensche liet. Nen andere kie-er too-ende z'on de weef e stuk bobin, worop et arrem kind, dad anders zoe goed oeplette, in plöts van bloemmekes van dezellefde soort, en verzoameling van oardige oengelaike bloemmekes en orrenomentjes ad gebrodGa naar voetnoot(2). De koo-epvrauw kost mê da stuk niks uitzette, zeê ze. Joh Tummers greesGa naar voetnoot(3); en Mieke, die van et gesprek niks ad verstoan, bezag d'uffra en ör moeder mê groo-ete oo-ege. De koo-epvrauw trok ör schouwers oep, veegde nen troan weg en zeê stillekes tege Joh, as ze weggonk, da se 't maske öre gewoo-ene wekelaksche loo-en zauw betoale, mor dat de moeder moest zörrege, dad et schoap zoe wainig bobin bedirf as 't meugelak was. ‘Ik raaideGa naar voetnoot(4) Joh Tummers den doctoor is bai ör dochter te roepe; ze deê et. De man van de kunst schreef niks; ai zeê, dat er geduld moest genome wörre, en ai kwamp ni weer. Ai waigerde iet vör zen visiet oan te neme. ‘Twie-e meundeGa naar voetnoot(5) loater was Mieke zoe ziek en zwak gewörre, da ze zonder hulp ni mie-er over de stroat kost. De leste kie-er da se uitgonk, was ene zondag. Ik ad meêlije mê die twie-e goei ziele, die vruger zoe gelukkig, mor nauw zoe ongelukkig woare. Ik verzocht moeder en dochter mê ons en ons klei geraiGa naar voetnoot(6) nor buite te gon wandele. Ze deê-en et. As we nor uis kie-erde, gongen we vorbai d'arbarg den RobbeneeGa naar voetnoot(7), on de WorrandeGa naar voetnoot(8). Vör de deur van da vermoard gesticht zat Sus met de dochter van den bakker van de Brie-estrot. ‘Mieke leê ie-el de volgende week op ör bed. 's Zondogs 's morreges wilde z'oepston, om te gon mis oo-ere; mor ze was zoe slecht, da se ni kost oep öre bie-ene komme. Tege de noen, just as z'in d'AgustainekarrekGa naar voetnoot(9) vör de leste mis kleptege, deê ze nog en poo-egink. Ze kwamp euverend zitte, vroeg on ör moeder schoo-en kause, klie-ede ör in ör bed en mie-ende er uit te stappe. Ze was verplicht oep den rand neer te zitte. Ie-enege oo-egenblikke dornoar wilde ze recht komme; mor oemdad ör krachten et ni toeliete, riep ze oep ör moeder, en ze viel, terwail Joh toeschoot, achterover op ör bed. ‘Ze was doo-ed! ‘En allef uur loater stond Sus bai ör laik. As ik van zoe leive ne mensch gezien em, die gerie-ed was oem ze zelleve te verdoen, dan was et zeker wel in die-e moment.... ‘Dad is nauw al mie-er as e joar gelee-e, menie-er, en 't is al zes meunde, da Sus ni mier warrekt. Ai zal et ni lank mir trekkeGa naar voetnoot(10), de joenge! Ze voader is overGa naar voetnoot(11) en week of zes van en stellinkGa naar voetnoot(12) doo-ed ge- | |
[pagina 73]
| |
valle, just vie-ertien doage nor dat Joh Tummers ör maske nor et Karrekof van 't KielGa naar voetnoot(1) gevolgd was.
Toen ik, na den mosselbakman en de zijnen te hebben verlaten, aan de brug over de buitenste stadsgrachten was gekomen, zag ik een' hoop volks bijeenscholen. Er was een jong mensch in zwijm gevallen. Ik drong door den kring en herkende Sus, op het oogenblik, dat hij weder de oogen opende. ‘Arme jongen!’ zegden de goede lieden, die rond hem stonden. ‘Arme domkop!’ dacht ik bij het henengaan, ‘arme domkop, die het geluk in handen had en onverstandig genoeg was, om 't met de voeten van zich te stooten.’ Sleeckx. |
|