Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 593]
| |
aant.Aanhangsel | |
[pagina 594]
| |
[pagina 595]
| |
27 Februari.De overgang van Frankrijk in Italië is niet plotseling voor hem, die langs de Corniche reist. Het departement der Alpes Maritimes was niet al te lang geleden nog Italiaansch en heeft zijne vroegere nationaliteit nog niet verloochend. Het landschap neemt te Cannes, te Nice al het karakter aan, dat het in Italië zal blijven behouden; de huizen der oude stadswijken zijn er even hoog en kris en kras door elkaar gebouwd, de straten even nauw en donker en kil, en de bewoners spreken er zooal geen Italiaansch dan toch evenmin Fransch. Zoodat men alleen aan de uithangborden en de taal der gegoede voorbijgangers bemerkt, dat men nu toch Italië is binnengekomen. 's Middags heb ik een wandeling gemaakt, eerst naar de havenpier om een overzicht over de ligging der stad te krijgen. Achter mij de zee helder, zooals een Hollandsch oog niet gewoon is, dat zich dan ook telkens bedriegt in het peilen der diepte, op den bodem wier en bruine rotsen, waar het dieper is, wordt het water licht groen, dat naar den horizont toe donkerder wordt tot blauw en indigo toe. Een bekorend en nimmer vermoeiend gezicht deze deining en het op en neer gaan van het gladde en doorzichtige water. Water? al het afschrikwekkende, de gedachte aan koude, en vochtigheid verdwijnt en overblijft de lust en lokkend verlangen te liggen in deze doorschijnende vloeistof, die blinkt en flikkert van zonneschijn. Voor mij het overzicht van de stad. Langs den grooten weg aan de kust villa's, het nieuwere gedeelte op de vooruitspringende, lagere heuvel tusschen het groen, daarachter stijgt een hoogere heuvel, geheel bebouwd door de oude stad, grijs en onoogelijk, zoodat de geheele heuvel den indruk maakt van een groote hoop puin. Op de top verheft zich fier en tartend een witte kerk met twee puntige torens. En achter de stad loopt een groote ring bergen, van zee tot zee, met de hoogste top achter de stad. Gedeeltelijk zijn zij met olijven begroeid, hoogerop naakte bruin- | |
[pagina 596]
| |
vale rotsen, en men moet denken aan de havelooze kleeding der land bewoners, zoo is een versleten kleed van vaal verschoten groen om de bergen geplooid, dat op vele plaatsen de naakte rotsen doorlaat. Vreemd, zooals in den vreemde, te midden van al het nooit tevoren geziene en gehoorde, de herinnering aan het vaderland den sterksten indruk blijft maken. Want terwijl er wolkjes trokken over de bruine bergtoppen en hunne schaduwen donker over de bruine spitsen gingen, werd ik herinnerd aan de heide en de schaduwen die er over heen schuiven, en lang waren mijn gedachten in het vaderland en ik had een zoet verlang naar de lente daar en de lichte wolkjes over de heide. Toen ben ik voor de tweede maal langs een anderen weg in de oude stad gegaan. En wat van uit de verte aan een puinhoop deed denken, bleek het dichtbij ook werkelijk te zijn; ik kwam door een wijk, die geheel was ingevallen; geen daken waren op de huizen, de muren waren gedeeltelijk verbrokkeld, alles onbewoond en verlaten. Er kwam een oud vrouwtje. Quando sono cadute queste case, brabbelde ik. Terra mota was het klassieke antwoord. En dan nog beweren dat het Latijn een doode taal is! Deze oude stad heeft groote aantrekkelijkheid, want zij heeft een schat van schilderachtige straten, lichteffecten en bruine huisjes in de vele winkels van calzolai etc. En het leven van het volk. Op de steilste gangen komt u de houthakker tegen achter zijn beladen muilezel, vrouwen met vaatjes landwijn op het hoofd, die ik op een plaatsje vullen zag door een matrone met verroesten blikken nap uit een groot vat. Alle vrouwen hebben doeken op het hoofd en ook de mannen zijn veelkleurig gekleed; het is het echte Italië van de plaatjes en oleografieën. 's Avonds ben ik nog uitgegaan en heb in een café een concert gehoord van vier Napolitaansche meistreelen, waarvan twee met levendige en koddige gebaren en dans-liedjes voordroe- | |
[pagina 597]
| |
gen. Een vooral was de aandacht waard, zijn dikke buik in een nauwe broek gesjord en met een kleurige sjerp bedwongen, een vette gladgeschoren kin en wangen, blinkend van zweet, toegenepen slimme oogjes, een borstelige opgestreken knevel, een vroolijk en slim gezicht, een vroolijkheid, die op uw duiten berekend was. Ik kwam weer langs de zee terug, die flauw door de telkens bewolkte maan werd beschenen, verderop verdween zij in de grijze nevels, aan de kust schoot gril de witte branding voort, als de donkere strepen der golven braken aan de rotsen. En ik dacht aan Ilion, waar dezelfde zee aan het strand had geslagen en aan den vertoornden Achilles, in den nacht aan de zee zittende. | |
28 Februari.Vandaag is het regendag, aldoor grijze lucht, grijze zee en regenbuien. Laat wordt men wakker, want het is donker en als men beneden komt, brandt er in de binnenkamers gas. Buiten is het eenzaam, modder ligt er op de straten en de marmeren tuintrap is glibberig en morsig. In huis is het koud en kil en de gasten zitten bij elkaar, lezen, werken, spelen, en kleumende en zich in de handen wrijvende wordt de dag doorgebracht. Er is van 's morgens vroeg, tot 's middags een gele streep boven den horizont, die niet grooter wordt; verder is de lucht grijs en weerkaatst grijs in de zee. Een groot verschil met gisteren. Vroeg wordt men wakker, want al is de zon nog niet op, het is helder overal. Er hangt boven den horizont een grijze nevel, overigens is de hemel wolkenloos en de zee blauw. Dan rijst de zon boven de nevels, haar licht is op de bergen, het glijdt lager over de gladde olijven en blijft hangen aan de witte huizen en oude grijze torens, de hanen kraaien, de vogels zingen en nu en dan vliegt er een uit de nabijzijnde gladstammige eucalyptus naar het gindsche olijvenbosch, licht bruin als hij vliegt in golvenden baan door het zonnelicht. | |
[pagina 598]
| |
Langzaam komt het licht overal, alleen onder de olijven is het donker op het zwartgroene gras, en misschien zal de zon er den geheelen dag niet doordringen. Er is een schuine streep zonneschijn op mijn vensterbank gekomen en op de opengeslagen jalouziën, en straks zal de zon mijn geheele kamer met stralen licht vullen. Vreemd, dat in den vreemde het bekende, het hanengekraai, de vogelezang het aangenaamst aandoet. | |
1 Maart.Van middag hebben wij een grootere wandeling gemaakt. Eerst den ouden weg, door de stad omhoog naar de Madonna della Costa, de witte kerk op het hoogste punt, waar ik eergisteren ook al was geweest. Deze kerk staat op een groote open plek, langs een hospitaal leidt een glooiende weg, waarvan de keien in mozaiekfiguren zijn geplaveid, er heen. De kerk zelf heeft noch van binnen noch van buiten veel bijzonders. Maar het uitzicht, dat men van het terras er om heen heeft is ver reikend, men overziet er den geheelen ring bergen, die de stad insluit en wegvloeit in de zee. Van hier ziet men meer dan gewoonlijk boven op de zee en heeft het water een licht blauwe kleur. Terug ging de weg zacht neerwaarts hellend door een dal, eerst aan de zonzijde, dan met een korten draai aan de overzijde terug in de schaduw. Hier was men dadelijk buiten, op het land, een ander land dan het onze, maar hoe vreemd ook, toch overweldigde de schoonheid van het landschap mij en op een oogenblik werd de borst mij beklemd door al het genot, dat ik niet op kon. Want welk een vredige liefelijkheid is er in zulk een dal, dat ik te Nice wel eerder had gezien, maar welks schoon mij van middag sterker trof door den zonneschijn. Er groeien links en rechts olijven berg op, berg af, op kleine terrassen, binnen ruwe steenen muren opgehoogd, en daartusschen citroenboomen vol gele vrucht en achter in omspant een hooge berg met pijnboomen | |
[pagina 599]
| |
begroeid het dal. Onder de olijven is het donker op het welige gras, waar de vogels slaan, en in de diepte dwaalt over de breede dorre bedding van grijze steenen een karige stroom. Aan de oever staan hier en daar woningen en waterleidingen ter besproeiing der hoven. Vrouwen komen langs den weg met groote takkenbosschen of bundels pijnappels op het hoofd en langs de smalle paden waarover de olijven hangen, klinkt op de steenen het geklikklak van den ezel, op wiens pakzadel vaatjes met wijn zijn vastgesjord. | |
3 Maart.Gisteren was het een saaie, grijze winterdag. 's Morgens viel er al hagel en dunne vlokjes sneeuw, de lucht hing vol zware buien, die de toppen der bergen omhuifden en donkere schaduw op de hellingen wierpen, en de wind was koud; men kon voelen dat er ijs in de lucht zat. In den namiddag kwamen de eigenlijke buien, een sneeuw, zooals we die in Holland gewoonlijk maar drie, vier maal 's winters te zien krijgen, dichte, groote vlokken dwarrelden uit een grijze lucht, die de zee geheel verborg. Een vreemd gezicht, een dichte sneeuwbui neerzinkend op boomen in volle blad, op de olijven, op de pluimen en veeren der palmen en op de bloemen. Zoo ongewoon was dit verschijnsel, sneeuw neerzwevend op een zomerlandschap, dat het mij telkens was als zag ik een tooverballet op een tooneel. Den geheelen dag hing ik in 't hotel en verveelde mij met de andere gasten en las mij de oogen zeer. 's Avonds ben ik naar een Italiaansche comedie geweest om te zien of ik er ook wat kon leeren. Veel verstaan heb ik er niet, want het Italiaansch schijnt ook al vlug te moeten worden uitgesproken. Overigens heb ik er veel genoten, zooals ik trouwens altijd veel genot heb bij comedies van gering allooi. Het stuk werd gegeven in een kleine houten loods, die overigens netjes genoeg was en zelfs gedeeltelijk electrisch werd verlicht. Op de sedie numerate à l.1 zaten | |
[pagina 600]
| |
vijf, zes menschen, de overige plaatsen en de galerij waren goed bezet met soldaten en anderen, wilde en havelooze tronies. Van boven naar beneden werd gesproken, geschreeuwd en een oogenblik was de halve zaal in enthousiasme en vroolijkheid toen er eenige gaspitten werden aangestoken. Na het gewone spektakel van het ongeduldige publiek begon de muziek, dan ging het gordijn op. Hoewel ik maar het geringste deel begreep, was het toch duidelijk, wat de intrigue was van het stuk, dat Sara Felton heette. Een liefdeshistorie van een versmade tooneelspeelster. De hoofdpersoon speelde zoo slecht niet, of mijns ondanks en terwijl ik over mij zelven lachen moest, werd ik nu en dan meegesleept. Er ligt toch wel een groote macht in de liefde, dat ook de flauwste weergave ervan nog pakt. En ook was het de sonore, grootsche klank van het Italiaansch, wiens schoonheid mij hier duidelijk werd en met het spel een indruk van fierheid en trotsche hartstocht te weeg bracht, die mij aan Ah, perfido, etc. deed denken. Terug door de nacht, die bitter koud was, terwijl er sneeuw op het strand lag. Van morgen zijn wij naar het kerkhof geweest. Dit ligt tusschen den grooten straatweg naar Frankrijk en de zee en is al van den weg uit zichtbaar door het tal van cypressen. Wij kwamen er door een pad in een olijven-gaard en voor de zooveelste maal verheugde ik mij in het gezicht van de zon op en onder de olijven, wat mij altijd bekoort. Een witte muur en daarbinnen vele cypressen. Deze groeien op de graven welig in den vruchtbaren grond en naar het schijnt heeft deze boom zijn oude bestemming als treurboom behouden. Het is hier een donkere, statige boom, alle van den zelfden vorm, van boven spits toelopend. Het kerkhof is dicht bedekt met zerken, vele kruisen en andere monumenten, de zelfde praal en uitingen van droefheid in opschriften die mij al te Parijs had getroffen, en ook te Nice. Maar daar naast een groote zorgeloosheid, kruisen waren | |
[pagina 601]
| |
stuk gevallen, zerken verzakt en gescheurd en in een hoek van het kerkhof waren twee kelders volgesmeten met marmeren en houten kruisen, zerken, etc. Een treurig gezicht hoe de mensch zich vastklemt aan het stoffelijke. En over al het gras der graven lag sneeuw, onder de sneeuw bogen zich de bloemen en een kussen van witte sneeuw lag op het blanke marmer. Treurig deden mij, evenals te Nice, de graven aan der vreemdelingen, vooral der Russen (op wier steenen letters staan, die niemand hier verstaat) die hier rusten, terwijl een blauwe hemel en zonnige bergen neerzien op hun graf, zij die hier gestorven zijn verlangende naar hun koude vaderland en op hun zerken staan namen, die niemand lezen kan. Van middag nog eens weer een ander dal in geweest, ook weer beplant met de geliefkoosde olijven. Het Latijnsche opschrift op de ingangszuilen van een villa bracht mijn gedachten naar Horatius en ik stelde mij zijn Sabinium voor als in een dergelijke vallei gelegen, waar de zon als in vettigen glans glinstert over de grijze, schemerende olijven, tusschen de staketsels staan de groene citroenen, waaronder geiten grazen in de schaduw, oude molens staan langs den stroomkant, het is rustig en vredig overal en de dichter ligt in de schaduw van een ouden boom of gaat langs de kleine akkertjes van bruine kluiten op de helling of de prieëlen van den wingerd, waar het beknopt-nauw is en huiselijk of hooger op den berg, waar olijven den hemel dicht wassen, en geiten grazen, en spreekt met den boer over het weer en het gewas en straks in huis met fijnen geest en ironischen eenvoud over de roerselen der menschheid. Zoo stelde ik mij het voor en verlustigde mij in het uitwerken van mijn voorstelling; een draai van den weg en aan de ingang van een andere villa staat gebeiteld ‘Hoc erat in votis!’ 's Avonds heb ik nog de zee bij maanlicht gezien. De maan staat hier hoog in den hemel, imminente Luna (wat ik mij ver- | |
[pagina 602]
| |
beeld hier pas te hebben begrepen) en er is daardoor geen weerkaatsing in het water. Alleen vlak aan het strand, daar spiegelt het licht met ongemeenen gloed in het gladde glanzige water. Daar is het als levend vuur, dat opspringt en danst en stoeit over de donkere bruisende golven, hier en daar flikkert het, vlamt het en dan in breede strepen wordt het uitgegoten. | |
6 Maart.Het afscheid van San Remo viel niet moeilijk. Het stuk Riviera tusschen hier en Genua is misschien het mooiste, hooge bergtoppen, die nog met sneeuw bedekt waren met de zee aan hun voet. Na Savona heeten de Apenijnen te beginnen, waarop de plantengroei minder weelderig is, olijven en vooral pijnboomen. Hier en daar is tusschen de bergen en de zee een vlakte, soms groot soms klein, naar mijn gissing afgeschuurd zand en klei van de bergen. Deze zijn vruchtbaar, beplant met wingerd, vruchtboomen, veldgroenten. Hier en daar staan oude torens, tegen de Saracenen opgericht, en verderop in de bergen zijn kleine gehuchtjes op de hellingen of op den top genesteld. 's Avonds kwamen we in Genua aan en het deed mij goed weer eens in een groote stad te zijn met al de drukte. Wat overal, trof ook hier, dat de menschen zooveel op elkaar gelijken, het was of men te Parijs of te Amsterdam liep, alleen de taal was verschillend, minder het uitzicht en zelden de kleeding. Den volgenden dag naar Nervi, een kleine badplaats, waar het warm was, en naar het zeggen in geen drie maanden, December, Januari en Februari, geregend had. De weg er heen loopt langs de Apennijnen, kale bruine bergen nog hier en daar met sneeuw bedekt in de groeven en insnijdingen, waar de pijnboom groeit en rondom de dorpen olijvenplantingen zijn. Aan de andere zijde de golf, aan de overzijde hooge bergen wier voet nevelachtig in het water wegvloeit, maar de witbesneeuwde toppen zijn helder zichtbaar. In de baai varen schepen, kleine vlek- | |
[pagina 603]
| |
jes zeil op de blauwe vlakte die uit is gespannen tot aan de nevelige sneeuwtoppen; een grootsch gezicht, als de nietigheid van het scheepje, dat vaart in de ruime kom omringd door besneeuwde bergen, de afmetingen aangeeft van het landschap. Omgeven door eenzame besneeuwde bergen zeilt het schip overhellend, want de ranke masten zijn wit bedekt met bolle zeilen, weg over de wijde vlakte naar vreemde landen, ver van het vaderland. Terug in Genua, waar we nog eenige kerken zijn gaan zien, in de eerste plaats de cathedraal. Deze is overoud, opgetrokken van wit en zwart marmer, dat zich beurtelings afwisselt. Wanstaltige ouderwetsche beelden, voorstellingen uit den bijbel, zijn gebeeldhouwd in het voorportaal en geven reeds den indruk van grooten ouderdom, ook het witte marmer is geel geworden. En langs de rechter zijde van de kerk loopt een der hoofdstraten, hier loopt en rijdt en jaagt het drukke leven van heden, wisselend met dat, wat komen zal, langs den blijvenden steen uit het verleden en schuurt en slijpt de marmerblokken glad en de opschriften, en plakt aankondigingen op de muren of krabbelt er op, morsig en onoogelijk is het marmer tot meer dan manshoogte. Van binnen is deze kerk ook grootendeels van wit en zwart marmer, en hier werd mij eerst de pracht van dezen steen duidelijk. Of pracht? hoe zal ik het noemen? Leven is misschien het beste woord. Waar het aan ligt, na veel nadenken weet ik het niet, maar deze zuilen leven, zij gaven in hun donkere pracht een indruk van sombere grootschheid, van ernstige trawanten, die eerbiedig stilstaan in den tempel, het voorhoofd zwaar van ernstige gedachten. Hier is de plaats voor den grooten man, om voort te schrijden met opgericht hoofd tusschen deze eerewacht, terwijl het orgel losbarst in een zegehymne. Overigens trof mij in deze en in de andere kerken, want wij bezochten er vele, eene groote wansmaak. De zijmuren zijn ingelegd in marmer van | |
[pagina 604]
| |
vele kleuren, marmer omvat groote doeken, zooal niet mooi dan toch treffend door hunne donkerheid en ouderdom, marmeren cysten bevatten reliquieën van heiligen en martelaars en daarbij, daarop, smakelooze vergulde vazen met papieren bloemen, afschuwelijke schilderijtjes en portretjes, kransen van blikken sterren op de groote doeken gehecht om de hoofden der heiligen, leelijke veelkleurige fresco's in veel goud gevat. Hier en daar ook in een zij-altaar rissen blikken harten, enkele beenen, armen, voeten om een of ander wonderdadig beeld gehangen, dat de zieke van lijf en ziel geneest, povere schilderijen, tabulae votivae, de ongevallen voorstellend, waaruit men verlost werd, de krukken, die nu niet meer noodig zijn. Wat mij ook trof, waren sommige ouderwetsche maar oorspronkelijke levensgroote vergulde busten van pausen of heiligen, niet conventioneel maar eenvoudige portretten. 's Avonds gingen we nog eens de Via Garibaldi door, waar huis aan huis de paleizen staan der vroegere Genueesche grooten. Een sombere tocht. Want terwijl het overdruk is in de nauwe straat, er brandt electrisch licht, rijtuigen, omnibussen ratelen over de gladde, groote zerken, die het plaveisel vormen, glad tot aan de huizen toe, zonder goten of trottoirs, een weg, die eeuwen heugt en eeuwen duren zal, en aan de kanten staan de donkere paleizen, van groote zerken zwaar en hecht opgetrokken, dik traliewerk voor de beneden ramen, de versieringen forsch en stevig, bijna log, een hooge poort van ijzer met vele punten die vooruit steken. Daarachter een hol duister voorportaal waarin een enkel licht brandt in de groote lantaren, dat een flauwe schijn laat gaan over de marmeren trap, die opgaat naar de binnenplaats. In deze ziet de hemel neer en maneschijn verlicht eene zijde der zuilengangen die haar omgeven. Marmeren trappen op en af, en alles in ongeziene groote afmetingen en daardoor de tijd trotseerende. En treffend staat er boven een | |
[pagina 605]
| |
‘venturi mors immemor aevi.’ Waarlijk de bezitter moet zijn borst wel hebben voelen zwellen, als zijn huis nog vol was van leven en er gerucht was in de galmende gangen van voetstappen en als er licht scheen door en ramen der zalen. Als hij dan in kleurige dracht, het hoofd omwuifd met veeren, gevolgd door een rijk gekleede schaar den breeden marmeren trap afging, hij alleen voorop, hij de bezitter van dit huis, dat de late eeuwen zou verhalen van zijn rijkdom en milden, ruimen geest. Nu is het stil en donker in het huis geworden van de edelman, morsig en glibberig zijn de trappen, de pilaren, en in den binnenhof groeit gras. Of een oneerbiedig geslacht heeft de woning, verlaten door den eigenaar of onbeheerd door het uitsterven van het geslacht der stichters, verhuurd en gebruikt het voor pakhuizen, kantoren en winkels en achter het onverwoestbare ijzeren traliewerk der benedenramen, staan meubels of kruidenierswaren te koop. Of het aan mij lag, doordat ik na Parijs en Marseille in geen twee maanden in een groote stad geweest was, ik geloof het niet, maar veel in deze stad maakt den indruk van grootheid en soliditeit. De nauwe straten der oude stad, overal is alles versleten en gebruikt, maar ook voor slijting en gebruik berekend, de bestrating, de huizen, niets is sierlijk en teer, alles zwaar, hard en stevig. Ook aan de haven, zware plompe wagens met tonnen, vaten of balen volgesjord door drie, vier forsche paarden of muilezels getrokken, rollen langzaam maar met zwaren dreun over de zerken. Zou uit de geheele stad en uit de paleizen de geest ademen van den degelijken koopman, wie het niet om brooze sierlijkheid te doen is, maar om iets blijvends, iets solieds? Het laatste merkwaardige of althans mij treffende was de Campo Santo, het kerkhof. Dit ligt buiten de stad, in het dal van de droge rivier, tegen de helling van een berg op. De omgeving is naar en dor, want de bergen hier zijn slechts hier en daar met een | |
[pagina 606]
| |
kleinen cypres of een verschrompelden eik begroeid, nergens huizen of tuinen, dorre, verlaten wildernis. Het kerhof is omloopen door een galerij aan alle vier zijden en hier in staan aan weerszijden onafgebroken een reeks van praalgraven. Hier is dezelfde weelde van marmer als in de kerken, alle monumenten zijn uit dezen steen, bijna alle versierd met levensgroote figuren. Vooral geliefkoosd is het deurmotief bekend uit de graven van Canova, overigens was er weinig moois en nog minder origineels bij. En wat een bespottelijken indruk maakt is, dat van de goedkoopheid van de stof en de werkkrachten het gevolg is, dat Jan en Alleman hier in onvergankelijken steen vereeuwigd staat. Hier schijnt een praalgraf slechts een questie van geld te zijn en niet eens van veel geld; en wat in de letterkunde een gewoon ding is, hoe de verhevenste, stoutste termen in gelegenheidsgedichten worden verkwist en verkracht bij een zeer alledaagsche persoon, kan men hier in de beeldhouwkunst opmerken. Het is de profanatie van een eer, die bij ons alleen als grootste gave aan de grootsten uit den lande wordt geschonken. Maar hier ziet ge een marmeren vrouw, de Historie, die met vergulde stift in onvergankelijk graniet den naam groeft van een braaf en eerzaam koopman of zeekapitein; op een kwistig versierd voetstuk verrijst een figuur, in hoofsche houding de hand uitgestrekt of diepzinnig de armen gekruist, en er staat de platte kop op van een burgermannetje met een ruigen ringbaard en een breeden mond, waarin men graag een pruim zou vermoeden. Ja, op een plaats is het levensgroote standbeeld te zien van een rijke bakkersvrouw, die haar af komst niet wilde verloochenen maar met haar broodjes in de hand vereeuwigd is! Ook nog iets ploertigs was, dat alle vrouwen geportretteerd waren met zooveel mogelijk kanten sluiers en sjaals om, wat heel kunstig in marmer is nagebootst, en waarschijnlijk omdat het veel arbeidsloon kost, een criterium van chic is. | |
[pagina 607]
| |
Er vraagt mij een meisje, of ik haar hart wel ken. - Er hangt ergens in een rijke kerk een oude schilderij, gevat in marmeren randen en verguld. Een donker doek, dat niet helderder wordt door het karige daglicht, door het licht der kaarsen, die branden voor het altaar in luchters uit zilver gedreven. Uit de duisternis van het doek licht slechts hier en daar een stralende aureool om het hoofd van een heilige of een goudblond kinderkopje, van rozig getint vleesch, dat opziet naar den heilige. Maar waar het oog niet onderscheiden kan, gist onze ziel en in de zwarte schaduw vermoedt zij ernstige gebaarde mannentrekken, en lijdende vrouwen gehuld in een kleed met zware plooien, een heilige handeling, geheim voor 't oog des leeks. | |
10 Maart.Vertrek uit Genua naar het vlak bij gelegen Pegli. Dit is een klein dorp, gunstig door de bergen beschut, nog in zijn opkomst als badplaats en nog niet zoogenaamd geciviliseerd, wat winkels, Fransch spreken enz. betreft. De bevolking schijnt voornamelijk van vischvangst en scheepsbouw te leven (er groeit veel pijnhout op de bergen), evenals verder te Pra en vooral Voltri waar wij veel werven zagen. De Corniche loopt hier door het beneden dorp vlak langs de kust, een morsige, slijkerige weg, hier en daar op een hoogte staat een blok huizen nog tusschen weg en strand, een schilderachtig gezicht. Wij vonden ergens in het dorp aan de Corniche het atelier van een beeldhouwer, die een buste in marmer op den ezel staan had. De maestro was sjofel gekleed maar had de baret op het hoofd en de baard behoorlijk in een punt geknipt. Maar welk een werkplaats, die hem ieder zou benijden. Waar hij uit zijn venster uitzag op den blauwen horizont der Middellandsche Zee en waar de zon van Pheidias door de open deur viel. Welke twee grootsche schoonheden in dit povere kamertje, in 't bezit van dezen kunstenaar van gering allooi. | |
[pagina 608]
| |
's Avonds ging ik nog eens langs het strand. Er was geen maan en zwarte nacht was er in den hemel en op de zee. Donker waren de golven van den horizont tot aan de kust, waar alleen telkens plotseling met grillen schrikachtigen schijn de witte branding omkrulde en ratelend op de kiezelsteenen sloeg. Maar verder over de vlakte was het dikke duisternis en ook de hemel was zwart beneveld aan den horizont, verder naar boven was de lucht flauw grijs verlicht, door de sterren. Krachtig woei de wind, de branding sloeg dof aan het strand en in den hemel flikkerden de sterren met een helderheid zooals we die verder Noordwaarts niet zien. En wonderlijk, misschien kwam het door de bewogen atmosfeer, maar het was alsof de windvlagen de sterren aanbliezen als vurige kolen, zoo afwisselend sterk en mat was hun licht. Aan het strand stonden de zwarte geraamten der begonnen schepen (tusschen wier kromme ribben de sterren flonkerden), wier zware, kromme ribben in den nacht grepen, of de masten staken puntig hoog in den hemel, sombere, dreigende, scherpe gevaarten. En ik moest weer denken aan Ilion en aan de voorbereidselen tot den grooten tocht of aan de werven te Athene. Het zal nog wel niet zooveel veranderd zijn, ook hier werven aan het strand van dezelfde zee, schepen, plompe balken uit de pijnbosschen van de bergen. En overdag de lichte klank van den hamer die het werk indrijft en de rookende vuren, waarboven het hout gekrompen werd. | |
11 Maart.Middags maakten wij een rijtoer langs de Corniche onder klaren zonneschijn. En dit kwam mij voor als iets dat volmaakt geluk geeft, en ik verheugde er mij in, dat dit genot mij geschonken werd; om op een zonnig helderen lentedag langs de Middellandsche Zee te rijden. Want de lucht is frisch en het landschap is zoo mooi, als men het niet droomen kan. Een wolkenlooze, lichtblauwe hemel, weerkaatst in de donkerblau- | |
[pagina 609]
| |
wezee, in de verte door den scherpen rechten lijn van den horizont begrensd, aan de kust zich tot een witte branding omplooiend. Achter u de bergen van Genua, en de forten op hun top, bruin roode naakte bergen, in wier schaduwen en groeven een blauwe nevel hangt, die in zee afdalen. En overal op de hellingen staan huizen, een drukee stad ligt aan den golf, met schepenmasten en haar vuurtorens, en naar ons toe een rij dorpjes met hun klokketoren en witte huizen, half voltooide schepen op de werven, een indruk van rijke welvaart gevend. Voor ons is de weg, stoffig, ingesloten door rotsen en vlak langs den voet der bergen gebaand, bij elken draai landinwaarts het vergezicht ontnemend, bij iedere kronkeling van een voorgebergte het teruggevend. Een oude toren staat op een vooruitspringende rots, nu en dan leidt de weg door een dorp of stadje, maar vooruit of terzijde is weinig te zien, daarvoor ligt de straat te veel onder aan den berg. Alleen soms als er een grootere vlakte is tusschen de bergen en de zee, wordt een ruimer gezicht geopend, een vruchtbaar dal door dorpen of villa's ingenomen, waarachter weer de naakte bruine bergen verrijzen, met sneeuw bedekt. Als wij teruggaan en ik het volle gezicht heb op wat achter ons ligt, overzie ik weer een grooter landschap, stil en eenzaam in den zonneschijn. Want de bergen zijn schaarsch begroeid, olijven en oranjes worden gemist, pijnboomen alleen zijn er op weinige plaatsen in dunne bosschen. Hier is het eenzaam, want de bergen zijn steil en hoog en boven zijn de toppen geheel verdwenen onder een hooge laag sneeuw, en weinige woningen zijn aan de beneden helling, als een kleine kudde schapen die ver uiteen dwaalt op een bergweide. Aan hunne voeten is de blauwe zee en tintelt de warme zonneschijn, oude wachten, grijsaards aan den uitkijk aan het strand, die zwijgend zijn geworden door wat vele jaren hun brachten, - een eerbiedwaardig, ernstig gezicht. - | |
[pagina 610]
| |
12 Maart.Dezen dag was ik geheel van streek en in groote verwarring. Want gisteren waren de kennissen uit Nice gekomen; tot mijn zondige blijdschap, want het was beter geweest, dat wij elkaar maar ontloopen waren. Nu was ik den geheelen dag weer aan 't malen en tobben, en wist niet waar ik het vinden zou. Het gevolg was, dat ik natuurlijk weer allerlei gekke dingen deed, onbevredigd's avonds een paar vreemde versjes half afmaakte en bitter bedroefd naar bed ging. - En 't mooiste is, dat dat alles kwam door een nietigheid, die wellicht alleen in mijn fantasie bestaat en dat ik goed nijdig ben op mijzelf en mijn soezen. - | |
13 Maart.'s Morgens met de tram naar Genua. Een aardige rit omdat men met menschen van allerlei slag de reis maakt. Zoo met een blonde Italiaansche, wat ik trouwens al eerder had gezien, maar van een geheel ander blond dan het onze. De kleur van de huid was warmer en roziger en de oogen waren goudbruin en gaven aan het geheele gezicht den indruk van gloed. Tegenover haar zat een werkman, donkere haren, sterken donkeren baard, die kort geknipt was, donkere gelaatskleur, donkere wenkbrauwen en wimpers, maar een verrassend effect! licht blauwe vochtige oogen, die als het gezicht in beweging was onder het gesprek een air van goedhartige opgeruimdheid aannamen, maar waren de trekken in rust, dan blonk er in die lichte oogen een onbewuste, naieve weemoedigheid. Nog even voor mijn vertrek had ik een aanhaling van Goethe gelezen, dat de Italianen ook met hunne handen spreken en natuurlijk verbeeldde ik mij dat ook weer op te merken bij de gesprekken op de tram. 's Middags een tochtje op de zee. Het gezicht op de kust was ruim en veelomvattend, bergruggen schoven achter bergruggen tot aan den onduidelijken horizont toe. En welk een indruk van vredigheid en bedaardheid, als men vlak langs de kust villa's, steden, parken gebouwd ziet. Hier moet de zee wel altijd min of | |
[pagina 611]
| |
meer kalm zijn, stel u een storm voor, zooals die aan onze kusten slaan kan en al die rijke welvaart was in eens weggevaagd. Ik heb geen lust om nog langer over mijne kennissen te spreken en door bespiegelingen aan deze eenvoudige kennismaking nee ongerechtvaardigd gewicht te geven. Een kennismaking, die wederkeerig in den smaak valt, een begin van toegenegenheid, heeft vooral in den vreemde, iets weldadigs en streelends voor het eigen gevoel en dat is het geweest dat mij allerlei gekheid in het hoofd heeft gehaald. | |
14 Maart.Ik moet lachen om dat heldhaftig besluit van den vorigen dag, dat kloeke plan om te zwijgen of nog beter om over iets anders te denken, terwijl ik toch den geheelen dag en een deel van den nacht nog altijd met hetzelfde bezig ben. Mijn verbeelding was weer goed aan den gang en hielp mijn medelijden. Want medelijden is een groote factor en was het al lang, een innig medelijden met een jong, intelligent meisje, dat misschien niet meer zal genezen en zal sterven in haar jeugd. En als ik dan denk aan het genot om in haar vriendelijke oogen te kijken en dat ik toch wel van haar ben gaan houden en dat zij weg zal gaan en sterven zonder dat ik er iets van zal gewaar worden, dan heb ik buien van groot verdriet en dan lokt verleidelijk het geloof aan eene onsterfelijke ziel en een weervinden na den dood. O, mocht dit eens waar zijn, welk een heerlijkheid! En ik zwelg een oogenblik in deze voorstelling, zooals ik mij herinner, dat ik deed toen ik een kind was. En dan weer ga ik na, wat al een strijd, hoeveel bittere vragen en klachten over onrechtvaardigheid moeten zijn luide geworden in de ziel van dit jonge meisje, en hoeveel nachten zij moet hebben doorpeinsd, geschreid, hoeveel kreten van machtelooze woede tegen het lot moeten zijn bedaard, hoeveel angst er moet zijn overwonnen om tot vrede met het toebeschikte te zijn ge- | |
[pagina 612]
| |
komen. En de gedachte dringt zich op: deze eenvoudige ziel in haren strijd met de vrees voor den dood, als zij tot kalmte en berusting is gekomen, een hoeveel dieper inzicht zal zij hebben van dat, wat werkelijk waarde heeft in het leven, dan velen in den lande, die in groote woorden pronken over geleerdheid, kunst, idealen, enz. Maar als dan liefhebben de edelste uiting van den mensch is, waarom staat er dan weer vlak naast het treurige afscheid? Zoo tob ik mij af, en vergeet bijna de natuur en de omgeving. Trouwens het weer is regenachtig en buiig, en brengt een sterk air van mismoedigheid over het landschap. De zee is grijs, waar schuin de grauwe, laaghangende wolken overheen trekken en aan de toppen der bergen hangen; de bergen zelve zijn nevelachtig en eentonig gekleurd, strepen nevel zweven aan de dennebosschen, overal grijs licht, een donkerheid, een groote droefheid schreit zachtjes door het gansche landschap, waar alles druilt in 't onzekere licht. Want op een dag als deze ziet men wat de zonneschijn hier beteekent, nu alle licht en schaduw zijn vervangen door een eentonig grijs licht. Wat maakt, dat de Middellandsche Zee den indruk geeft van een meer, is niet alleen het gebrek aan branding en de gladheid van het oppervlak. Vooral de afwezigheid van elke waterwering, dijk, dam, om van duinen niet te spreken, worden hier gemist en het is wel het beste bewijs van de betrekkelijke kalmte der zee, dat er wandelingen, spoor en straatwegen vlak langs 't strand loopen. Boomen, tuinen, villa's staan vlak aan den oever als de levendige omkransing van een liefelijk meer. Alles is liefelijk. Vergelijk nu eens de grijze duinstreek en het dorre helm, dat siddert in den ruwen storm, terwijl het zand voortgestuwd wordt, etc., welk een doodsche, onherbergzame, weinig lokkende natuur. Wild en naar spookt de grijze zee en is zoover men kan āfzien met kokend schuim bedekt, dat over de duinen vliegt. - | |
[pagina 613]
| |
15 Maart.Opgetogen van een wandeling thuisgekomen wil ik nog gauw even 't een en ander punt neerschrijven, van avond zal er niet van komen en morgen allicht ook niet. Het was regenachtig geweest den geheelen morgen, tegen den middag klaarde het wat op en besloot ik vrij laat nog te gaan wandelen. Van den Corniche ging het een steilen binnenweg op, zooals zoo dikwijls, door hooge witte en met wilde planten begroeide muren, waardoor men alleen een uitzicht naar achter had op de platte breede zeevlakte. Hooger en hooger tot de tuinmuren voor hagen plaats maken en de hoven weldra voor bosch. Nu opent zich links een wijd gezicht in het dal en verder op de tegenoverliggende bergen en op de uiterste achtergrond de hooge kale bergen, wolken hangen aan flarden aan de bovenste rotspunten en in de kloven ligt sneeuw. Rechts stijgt vlak naast mij de helling naar boven, begroeid met eiken, nog deels dorre bladen, vol belommerd, en heidekruid, en hier en daar pijnboomen. Een draaiing en van het smalle, steenige pad, dat steil opslingert en tot achter het dal gaat het oog, waar weer andere bergen rijzen, en weer hoogere, hoogere, alle met groene pijnboomen begroeid. Een wijd gezicht en moeilijk meet het oog de leege ruimte naar de overzijde, en verrukking over dit heerlijke land doet de borst zwellen, dit land dat zooveel biedt op een onoogelijk binnenpaadje. Rechts gaat de weg dwars door het bosch, en na een draaiing vond ik een bloeiende haag van hagedoorn, in de stilte boven op den berg. En aandoening komt er in mij, bij dit roerende gezicht der teere bloesems, die alle takken bedekken, deze voorjaarsbloemen uit het vaderland, die mij aan de lenteweelde van het vaderland, aan de wandelingen in de duinen en aan alle vrienden, aan liefde herinneren. En hardop moest ik zeggen: o, wat prachtig, en ik voelde tranen komen. Ja, lacht maar, allen, die daar nooit last van hebt. Wie onzer heeft het meeste recht van bestaan? Heb ik het met mijn gevoelens niet even goed als | |
[pagina 614]
| |
gij? Ik heb mij niet zoo gemaakt, als ik ben! Met deze ontboezeming verdedigde ik mij tegen het zelfverwijt van overgevoeligheid en den lach over mij zelven, die ik zoo gauw bijdehand heb. Ik was op den kam van den berg gekomen en kreeg nu ook links het gezicht op de bergen en Pegli, op de donkere lichtlooze pijnbosschen in den grauwen dag. Nu ging het gauw naar beneden, altijd langs een smal, dikwijls glibberig pad, aanvankelijk door bosschen van pijnboomen. Ik kwam uit in de kom aan het einde van een dal, bij een hofstede, omringd met plantingen van naakte kastanjes en vijgen met hun plompe, knoestige, grillige takken in de roodbruine aarde. Verder naar beneden was het weer eenzaam en hier vloeide een bergbeekje. De oevers waren met gras begroeid, er stonden donkere stammen vochtig van den regen, naakte elzen, bloeiend de franje van katjes, eiken en een lichtgrijze hemel blonk in het water, een lauwe vochtige lucht hing in het dal, een natuur, die de lente wachtte, een vaderlandsch landschap, dat weldadig aandeed. En in deze eenzaamheid waar de dag gul en vol inviel, waar de natte takken tegen de grijze lucht afstaken, klaterde tusschen de grijsblauwe rivier een helder beekje, zeeg langs een schuine rots af, een kunstelooze waterval, of wordt opgevangen onder aan een donkeren rotsklomp, waar welige ranken over het blinkende, gladde water hangen. En verder en verder en altijd afwisselend, hier sijpelen waterleidingen, daar komt een boer met zijn ezel het pad op strompelen. En in deze eenzaamheid, die zoo streelt door de bekende boomen, dan het kabbelend beekje, dan het intieme, beknopte, ingeslotene denk ik aan Vergilius, aan Horatius' ‘an tacitum silvas inter reptare salubres’ etc., ‘omnis flumina amem silvasque inglorius.’ O, heerlijkheid te wandelen, te denken in deze wereld! En als het beekje verder naar beneden snelt, komt het langs | |
[pagina 615]
| |
villa's, de eerste teekens der naderende stad en langs olijven en citroen - en oranjehoven. Dan wordt de bedding breeder en steenenrijk. Ginds gaat de weg zelfs door den stroom, waschvrouwen loopen er of liggen op de steenen goed te wasschen. Dan stroomt het tusschen de huizen en tuinmuren, karig vlietend over den breeden mond. Ook koolstronken en afval spoelt het heen, kippen loopen over de steenen en honden en jongens spelen er en er is een vieze, vunzige licht. Zoo bereikt het met veel moeite de zee. Nog een aardig kijkje had ik toen ik in de stroombedding voortstrompelde, de steenachtige bedding op de voorgrond, muren aan de kant, achter gras een gebogen bruggetje en daar boven de groene bergen in de verte. Rustig overal, alleen als stoffage bij de brug een bont gekleed, zwartharig klein meisje, dat zich stond te wasschen. Kortom deze wandeling was niet rijk aan wilde trotsche tafereelen, zij is niet beroemd. Maar zulk een wandeling is ook zonder pretenties en onvoorbereid geniet men stil van de intieme bekoorlijkheid, die er ligt in zulk een verscholen dal, onbezocht door anderen dan de bewoners. Het is als een wilde vrucht, die in stilte ongestoord is gerijpt; het ongerepte waas ligt nog op de purperen bergen. - | |
16 Maart.Van Pegli naar Pisa. De kust van Genua naar Spezia is rotsachtig en zelfs zeer, maar aangezien het den geheelen dag regende en buitendien dit stuk minstens voor de helft onder den grond wordt afgelegd, valt er weinig over te schrijven. Naar Pisa toe wordt het land vlakker, en tengevolge daarvan neemt het landschap een bekenden aard aan, nagenoeg alle boomen staan bladerloos in den regen te druipen, slooten, hoeven, knotwilgen, moerassen. Alleen vermeldingswaardig was de wijnstok, die men hier voor 't eerst langs populieren en elzen geleid ziet. | |
[pagina 616]
| |
Bij Avenza ziet men de marmergroeven van Carrara in de verte, als melk stroomt de steenader uit de bergen. | |
17 Maart.Pisa bekeken. Deze stad is niet groot, aan weerszijden van den Arno, die van morgen lichtgroen, van middag door de regen bruin was. De straten zijn breed en met de bekende groote blokken zonder trottoirs geplaveid, en geven dan den weinigen voorbijgangers den indruk van holheid. Overigens is de ligging aan den Arno mooi en vooral vreemd en treffend, doordat de huizen hier voor 't eerst de groote luifels hebben aan de weinig schuine daken en veel de vierkante klokketorentjes met platte dakjes en van boven open. Vanmorgen ben ik er al vroeg op uit geweest, eerst naar de Academia, een ruimen binnenhof met een galerij er bovenlangs (Italia serva divi(s)(n)a), toen naar den Campo Santo. Deze is vrij wat mooier dan in Genua, zij is geheiligd door de eeuwen. Het is een gaanderij die een kleine open ruimte aan de vier kanten omvangt. Hier van zijn de muren met overoude fresci beschilderd, treffend door de kinderlijkheid der verbeelding en van het verstand, maar ook in de af beelding die elk ding af beeldt zooals het gezien wordt en van elke figuur een individu maakt. Bij al het onbeholpene van de fantasie in deze bijbelsche voorstellingen maakt de ongekunstelde teruggave der natuur in het weergeven van menschen etc. een goeden indruk en ik genoot veel. Ook door de rest, want het Campo Santo is tegelijk een soort museum, waar oude Romeinsche en latere beelden etc. te zien zijn. Ook eenige Romeinsche mijlpalen. VIA AEMILIA. A ROMA M.P. getal, rood gemenied de maraan insnijdingen. Een rijke verzameling in een kort bestek, op een uithoek van de stad staan te samen op een grasveld de dom, het baptisterio, de scheeve toren. Alle drie van marmer, dat geel en groezelig is geworden. Van den dom was op te maken dat enkele marmer- | |
[pagina 617]
| |
blokken waarvan hij was opgetrokken, van Romeinsche monumenten afkomstig waren, er waren hier en daar stukken van Romeinsche inscripties in, op één zag ik Antoninus Pius staan. Ook hier het zorgelooze, wat Hollandsche treurigheid betreft, en het weinige peuterige; evenals te Genua was ook hier de buitenwand hier en daar met allerhande inscripties, Romeinsche en Gothische letters bedekt op de meest uiteenloopende plaatsen, hier en daar relief, kunstenaarsgrillen, die aangenaam aandoen bij de stijve symmetrie der architectuur, alles op den grooten algemeenen indruk verdwijnend en berekend. Van binnen weer de bekende rijkdom aan marmer. Welk een vergaderplaats van schilderachtige brokken. Want bij het altaar werd een groote mis gelezen, talvan priesters met bonte statige gewaden en hermelijn kniel den en zongen voor het altaar, koorknapen liepen op en af en blauwe wierookdamp krulde dik omhoog, het orgel ruischt. En op de prachtige marmeren trappen liggen gebrekkigen en armen geknield, warm komen tegen de koude steen de gezichten, breed en gerimpeld, uit en tegen de onbewegelijke zuilen het leven. Ik wilde wel den indruk scherp te kunnen benoemen, die de menschelijke figuur maakt tegen den steenen achtergrond, vol en krachtig worden de kleuren en het relief. De kerk wordt gestut door zuilen, die als buit, van elders door de Pisanen hierheen zijn gevoerd, er was een enkele Grieksche bij met canneluren, maar met een Korinthisch kapiteel van gips gekroond. Een verdwaalde in deze omgeving. Ook het doopvont is vol marmerrijkdom en geeft hetzelfde genot dat het zien verschaft van louter mooie, rijke dingen, niet een kunstgenot, maar een genot van weelde als men al die echt mooie, d.i. rijke en soliede, echte dingen ziet, hier is geen surrogaat. En geen pronken door pijnlijke reinheid, het is als was men onbekommerd over de schatten, bewust dat zij ook zoo mooi blijven en niet zullen vervallen. Zoo zijn de onderste gedeelten | |
[pagina 618]
| |
der zuilen vuil door de aanraking der gemeente en op de leuningen zit zweet en vuil van vele geslachten. En terwijl de aartsbisschop in gebed neerlag, klauterden twee havelooze kinderen op den preekstoeltrap om te kijken en krabden zich het hoofd. Terug ging het langs den Arno. Het weer was opgeklaard en de lucht was helder blauw. En ik benijdde bijna dit gezicht op de stad, de hooge huizen en de open torentjes, waarachter een donkerblauwe lucht, de Arno met zijn breede kaden achter de bergen, donker aan den horizont, waarover de schaduw ging van de laatste wolken, een verrukkende rust en kalmte lag er over het vredige provinciestadje. | |
19 Maart.Reis van Pisa naar Florence, door een lachende, rijke vlakte met slooten, rijen kale ontbladerde boomen, die hier en daar reeds groenachtig zagen, een waterzon op de weiden en de lucht vol regenwolken en in de verte schaduwen op de groene heuvels, een landschap uit het vaderland. Landinwaarts gaat de trein, den Arno volgend, die nog geel was en met hoog water door den gevallen regen, tot Florence. Het eerste zag ik daar de Dom. Opgetogen door den rijken, blank marmeren gevel, kwam ik binnen. Hier trof des te sterker de duisternis en het donkere aanzien van de kerk. Want het dak steunt op donker grijze, groote zuilen op naakte muren. Er was een zeil gespannen over den preekstoel en de banken ter versterking van de stem en daaronder en gindsch, verder in de kerk, was het schijnbaar volledige duisternis. Kinderstemmen galmden door de stille kerk, het eentonige afroepen van een gebed, in de verte bewoog schemerachtig iets in de duisternis en hoorde men stappen op de zerken. Maar in een zijkapel scheen blank kaarslicht op de gezichten en was het altaar verlicht. | |
[pagina 619]
| |
Opgewonden door de rijke pracht, die weldadig aandoet, naar de Galleries des Offices. Daar stond een oude man, de mantel over den schouder dwars geslagen, die de duiven voerde. Een aardig tafereel; met zijn oude tanden beet hij het brood af, weekte het, dan wierp hij de kruimels onder het rustelooze, fladderende, pikkende volkje. Om ons heen liepen de voorbijgangers door de drukke weg, maar de oude man dacht alleen aan de duiven. Waar hij wel aan mocht peinzen? Als het brood op is, gaat hij weg, en dan kijkt hij nog even naar de vogels, die nog bedrijvig pikken. Wacht hij een dank? Dat moeten de jaren hem toch hebben afgeleerd. Mijn buurman en ik lachen elkaar zwijgend toe als we weggaan; er is iets goeds in het weldoen van de dieren en daardoor brengt het de menschen bij elkaar. Er is kans dat wij naar Rome gaan. Ik ben er niet verlangend naar want ik ben bang van Rome, bang, dat ik niet alles daar zal kunnen begrijpen en waardeeren, zooals het verdient, en zou het liever voor latere jaren bewaren. | |
20 Maart.Deze morgen doorgebracht in de San Lorenzo. Het was een frissche zonnige morgen en op weg, onder al de vroolijkheid en drukte op straat, kwam ik in een stille, ernstige stemming. Want ik ging een bedevaart ondernemen naar de Bibliotheca Laurentiana. Ik had vluchtig Baedeker hierover nageslagen en verwachtte bij een rijke kerk een groot statig bibliotheekgebouw. Dit bracht mij aan 't dwalen, en ik liep zonder op te letten een onoogelijke kerk voorbij, tot dat ik uit het plan zag, dat dit toch de Lorenzo kerk geweest moest zijn. Terug, en nu naar de bibliotheek gezocht. In een hoek stond een bord met een hand, ik kwam door een laag poortje in een stille binnenplaats, een hofje. Hier was het stil en rustig, in het midden scheen de frissche morgenzon op enkele denneboomen en daar | |
[pagina 620]
| |
onder zaten of liepen de katten der bewoonsters van het hofje. Aan vier zijden zuilengaanderijen, een verdieping hooger herhaald. Priesters en nonnen liepen nu en dan door de gangen en kwamen uit de deuren. Dat was de nederige ingang van de bibliotheek. En terwijl ik in het vroege morgenuur door de gaanderij slenterde kwam de gedachte aan Cobet, aan wien ik telkens dezer dagen denken moest, weer boven. En ik stelde mij den levendigen jongen man voor, die hier vijftig jaren geleden vele maanden telkens was gekomen, een onopgemerkte gast, die zich hier zijn wereldroem had veroverd. Welk een harmonie tusschen dit onoogelijke hofje en de stille verborgen werkzaamheid van den geleerde. En ik zag hem 's morgens reeds ongeduldig op het openen der boekerij wachten, want hij had 's avonds, op zijn kamer, nadenkend over het gelezene van den vorigen dag, iets gevonden, dat hem vervulde en hem den volgenden morgen, blind voor de straten en hunne menschen, naar de bibliotheek gedreven had om het daar bevestigd te vinden. Met wijding kwam ik in het voorportaal, een statige kap van donker steen, forsch en sierlijk naar teekening van Michel Angelo, en dan in de zaal der handschriften. In welk een prachtig vertrek liggen hier de kostbare handschriften. Rustig en stemmig gekleurd, de vloer, de zoldering versierd naar teekeningen van denzelfden meester en evenzoo de twee rijen donkere lessenaars waarop de 8000 handschriften: geheel het vertrek is vol kunst en van duurzame materialen, een blijvende bergplaats voor onschatbare kleinoodieën. En wat mij hier en elders trof, het rustige zelfvertrouwen, het afwachtende gemis aan bluf van het echte en blijvende, in kunst en bouwstof, vond ik weer terug in het werken van onzen grooten philoloog. Ik vroeg den L. 32.9 (want het getal kende ik uit het hoofd). Dan naar de twee kapellen, de overrijke prinsenkapel met de praalgraven en de kleine kapel met de graven van Lorenzo en | |
[pagina 621]
| |
Ferdinando. Ook deze van Michel Angelo en hier drong het een indruk van forschheid en van mannelijke melancholie aan mij op. Want zuilen en lijsten van donkeren zwarten steen schragen het gebouw, afstekend tegen het marmer. En ditzelfde karakter vond ik ook in de Gallerie des Offices, forschheid en somberheid. Dan zag ik de Dom en de deuren van 't Baptisterio. En al begreep en genoot ik niet al het schoone van bijv. de reliefs der deuren, hier en bij zooveel anders krijgt men een welbehagen, dat het zien van veel buitengewoon moois maakt en ook de smaak van het echte en blijvende. Want hier heeft men twee lastige dingen vereenigd, het mooie en het soliede van de materialen. In de Gallerie des Offices de beelden gezien. Welk een leven komt er in het marmer als het geel en groezelig is geworden, vooral in de busten. Er waren er veel van Romeinsche keizers. Deze aanteekeningen zijn verward, maar ik ben doodmoe vandaag. Overal ziet men den naam van Medici en het wapen met de zes knoppen. Hier wordt men gewaar, hoe door de kunst een naam na kan klinken in late eeuwen, het is, als ging nog de geest der gestorvenen door de stad. | |
21 Maart.Den geheelen dag regende het evenals gisteren en wanneer niet? Zoo werd de tijd besteed met het zien van de twee voornaamste museums, Galleries des Offices en Palais Pitti. Natuurlijk was het kijken vluchtig; ware het langzamer geweest, het zou niet veel gegeven hebben in deze menigte. Want én van antieke beelden én van schilderijen is er overvloed en wie vindt er tijd om de Venus van Medici rustig te bekijken, als er nog deze andere beroemde beelden omheen staan, en in de Galerij der Niobidengroep, rijen busten, inscripties, bronzen enz. wachten, de schilderijen daargelaten. - De Venus van Medici is | |
[pagina 622]
| |
een tengere, ranke vrouwenfiguur, misschien het bevalligste wat ik ooit zag, ook door de bescheiden afmetingen, het is eerder klein dan groot. Dan zijn er nog verschillende beelden van Aristophanes, Sophocles, Alcibiades, een dikke gedrongen figuur, een rond vol gezicht met korten vollen baard, er is veel wilskracht in deze trekken. Al deze Italiaansche schilderijen lieten mij grootendeelskoud, vooral die eeuwige heilige families, wanden vol ‘La Santa Famiglia’ en ‘La Vergine col Bambino’ en die H. Maagd met haar stereotiepe blauwe kleed en rooden mantel, o, deze kleurige kleeden, deze bovenzinnelijke gezichten, zij deden mij voortdurend aan oleografiën denken, verveelden mij, en eindigden met mij boos te maken, ook omdat mijn oog niet kon tegen deze kleuren. Van Rafaël zijn er beroemde stukken, mij alles te weinig zinnelijk en te aetherisch, te weinig menschelijk om ze te kunnen genieten, daarbij een doezelige penseelstreek. Ik kan het niet genieten, 't is mij te gemaakt móói, en dan die fraaie maagd-moeder! Weg er mee! Maar wat er mooi was, waren de portretten van Tiziaan, van Tintoretto, van Sustermans, een naam dien ik niet kende. Wonderschoone conterfeitsels van donkere zuidelijke typen met fiere houding en trotsche lippen, raadselen, vele, als er onder stond ‘ritratto d'un ignoto’. Mij trof nog een portret van Rousseau. Een lam bakkes, kaal en vet, dat aan een eunuch doet denken, waterachtige trieste oogen, daaronder een lachende mond, een tegenstrijdigheid, die gemis aan mannelijkheid verried evenals het uiterlijk van het gezicht. Het was voor mij zulk een terugstootend gezicht, dat ik er van walgde. Welkom was ook het kleine zaaltje Hollandsche kunst, waarin evenwel maar weinig van onze grootste meesters. Een oase tusschen al die verheven heiligheden, om eens een Jan Steen te zien, een ontbijt in een buitentuin, de kaas, het brood en bier staan op de tafel, maar 't eten is gedaan en de man steekt zijn pijp op, los op de bank gevleid. En er is een speelman met een vedel | |
[pagina 623]
| |
gekomen, die een deuntje strijkt, een oude man is dichterbij gekomen en luistert naar het wijsje, met guitig gezicht en toegenepen oogen, hij herinnert zich de woorden van de melodie, het is een oud, groen liedeke uit zijn jeugd. Hoe weinig pretensies in dit onderwerp, en hoeveel opmerkingsgave van het uiterlijk en van de ziel ligt er in. En een harmonie in de zachte, rustige kleuren! Of de geestige zorgvuldigheid van Metzu! En dan onder al de bonte doeken, een portret van Rembrandt in zwart en bruin, veel mysterieuser dan al de heilige tafereelen. - Maar dit is genoeg over dit onderwerp, wat ik liever niet aanroeren moest. Mij dunkt, dat hij, die in Florence komt, er stil moet zijn en afwachten wat hem onderwezen wordt, hij luistere aandachtig en hij leere en oordeele niet voorbarig. - | |
22 Maart.Vandaag hebben we 's morgens het Palazzo Vecchio bezocht. Hier vonden we weer de oude pracht, ruime zalen, fresco's, gobelins, schilderijen en dezelfde groote afmetingen, eentonig om er weer over uit te weiden, en voorts historische merkwaardigheden, uitvoeriger in Baedeker geboekt. Maar van het bezoeken van al deze gebouwen blijft ten eenent een indruk van groothartige, milde pracht, ten anderen het bewustzijn van de grootheid van het geslacht der Medici, en een eerbied voor dit huis. Wat trof met nieuwen indruk was de zaal der Lelies. Hier was de zoldering met ongeziene pracht getooid, zwaar vergulde en gesneden caissons getooid met de lelie, het wapen van Florence. En ook van de muren hingen behangen met lelies bedekt. En in deze oude zaal stond een nieuwe versiering; honderde bontkleurige bandelieren en standaarden hingen aan den wand, of stonden in rekken in het zonde. En in het midden stond de blinkend witte, marmeren buste van ‘il divino poeta’. Een treffend gezicht; want daar stond de dichter, een mager fijn gezicht en om | |
[pagina 624]
| |
den mond waren de wangen ingevallen, als door verdriet of diep nadenken, en om hem heen, om den reinen, strengen, man als neigend voor het goddelijk vernuft, de bonte schaar, die de oogen streelde, goud, purper, de eerbewijzen van alle steden, alle vereenigingen van geheel Italië. Werd ooit een koning omwuifd door meer zege-trofeeën als de dichter, ingesloten door de zegeteekenen van al de verten die zijn geest bedwong? Dan zagen wij nog vele dingen, een kerk, Santa Maria Novella, met fresco's, en 's middags het Karthuizerklooster, gelegen op een der vruchtbare, wel beplante heuvels ten zuiden van Florence, waar ons een broeder der orde, een dik welvarend heerschap met een stomp, vadzig uiterlijk rondleidde. Hier en daar een wijd uitzicht over de gezegende, rijk begroeide heuvelen en de dalen en wegen, waarlangs voetgangers gingen en karren en rijtuigen voorbij hotsten naar de groote stad achter gindsche heuvelen. 's Middags kreeg ik nog een brief van huis en terwijl ik die dadelijk open brak, en op straat voortgaande, gretig doorlas, moest ik lachen, hoe ik, in deze stad, te midden van de paleizen, de gezichten, die men mij zeker zoo benijdde, geheel weer was in 't oude binnenhuis, bij de oude bekende gezichten en menschen. | |
23 Maart.Den stillen Zondagmorgen heb ik op het museum doorgebracht, maar niet zonder strijd; want toen ik er heen ging weifelde ik of ik ook liever zou gaan wandelen. Het was een prachtige morgen, voor 't eerst na langen regen. De zon scheen nog door nevels die over de stad en de cypressen der heuvels hingen. In de stilte der muren klonken van alle kanten de klokken in de luchtige klokkentorens, en goud glinsterde de zon op den Arno, onder de hooge kaai. In het museum kon ik nu een keuze doen, doordat het mijn | |
[pagina 625]
| |
tweede bezoek was. Zoo bekeek ik dan eerst de buste van M. Agrippa. Bij 't eerste gezicht, het gewone type der busten uit den keizertijd, het ronde, glad geschoren gezicht met de korte haren, op den korten dikken hals en den gedrongen romp. Maar in het voorhoofd en de oogen ligt een ongewone uitdrukking. Want de wenkbrauwen zijn diep neergetrokken, en daarachter liggen diep de oogen verborgen, een bittere droefheid drukt het afhangende voorhoofd uit, de mond is niet gesloten, de onderlip is voorgeschoven, als van iemand die de tanden op elkander drukt om ingehouden woede te verbijten. Een belangwekkend gezicht, dat nog meer leven krijgt, doordat het marmer groezelig en oneffen is geworden en de oneffenheden de kleur der huid teruggeeft. Dan naar de Tribuna. En nog kunnen mij de Italianen niet bevallen en deden mij de stukken van Rafael aan oleografiën denken, zoo glad zijn zij geschilderd, zoo al te mooi zijn de gezichten, zoo kleurig de kleeden. Op één er van kon ik opmerken, dat de schilder er gelukkig in geslaagd was in een klein kind het goddelijke te leggen, want terwijl de H. Johannes een vogeltje voorhoudt aan het kindeke Jezus, grijpt dit wel naar het bonte beestje, maar niet gretig, als soezende: aan de beweging en het oog ziet men dat het kind aan andere dingen denkt of dat zijn ziel slechts vluchtig door aardsche dingen wordt geroerd. Kunstig en fijn is zeker dit probleem opgelost, alleen het vraagstuk staat mij niet aan. Maar er waren andere dingen te zien. De ‘Venere Giacente’ van Titiaan. Een prachtig stuk, mits het geen Venus zij, maar zooals ik voor tijden las, een portret. En dat het dit zijn moet, maken de twee kameniers, die uit de kist de kleederen van de dame halen, al te duidelijk. En nu het een portret is, is het, zooals zooveel Italiaansche portretten, uitstekend en kwam mij wel als het mooiste vrouwenportret voor dat ik ooit gezien had. Ook | |
[pagina 626]
| |
om het oorspronkelijke, misschien, van het naakte, maar welk een prachtige vrouw! En de rustige, huiselijke achtergrond, de kameniers, in gelukkige houding, hoe gelukkig verdrijven zij alle gedachten aan goden en godinnen, ideale poppen, en welk een innig bekoorlijk karakter geven ze aan de schilderij. Zinnelijk misschien, maar een zinnelijkheid, waarnaar men dorst tusschen al de heiligen. Ook de ring aan de linkerhand, de oorringen, de armband, louter fijne wenken. En de Venus van Medici! Dit beeld had ik, dank de slechte fotografieën en gipsafgietsels, nooit mooi, altijd onbeduidend gevonden. Maar ziet nu het origineel! Een niet groote of forsche vrouw, eerder tenger en rank, maar bevallig en bekoorlijk, zonder opgeschroefde mooiheid, maar met menschelijk en persoonlijk schoon. Een verleidelijk lichaam, klein en teer, maar lokkend allen met een zengende zinnelijkheid, niet een koel opdringen van eerbied, een onvrouwelijke forschheid, zooals zoo dikwijls de kolossale Grieksche vrouwenfiguren hebben, met hun breede schouders en ver uiteenliggende borsten, in ijzige kuischheid. En wat men voelt is eene beschroomdheid, want deze vrouw is naakt. Niet naakt zooals de andere goden, die zonder kleeren zijn voorgesteld, terwille van de kunst, die naaktheid is als een uniform! Neen, deze vrouw heeft kleeren aangehad en dat ze ze mist en er zich van bewust is, is duidelijk. Want ze heeft ze pas afgelegd, schuchter gevoelt ze hare naaktheid en buigt het lichaam (een prachtige trek) de handen bewijzen de rest. Deze vrouw is naakt (de anderen zijn ongekleed) en zij heeft geen beschutting van een kleed, want het kleed, dat ook steunende werkt, al ligt het op den grond (zie de copieën) is er niet, zij is naakt en er is nergens een beschermend kleed nu bij haar nog in de buurt. En terwijl het lijf zich schaamt over zijne blootheid, ligt er in het gezicht van het kleine kopje een groot begeeren en een | |
[pagina 627]
| |
smachten en met onvasten blik en lodderoog ziet zij met smeltenden blik ter zijde en door de lippen gaat een heete zucht. | |
24 Maart.'s Morgens weer drie kerken en twee museums afgedraafd en natuurlijk moe geworden zonder evenwel eenigen indruk te hebben gekregen. Alleen herinner ik mij, dat eene moderne schilderij mij trof; het was een schilder, Lippo Lippi geloof ik, die zich in verliefdheid neerboog over zijn model, een non. Een aardig vraagstuk wat er na het voorgestelde tafereel gevolgd mag wezen. Ook de non was een beeldschoone vrouw en er was een lichte kleur op haar wangen gekomen bij de nadering van den rankgebouwden jongen man. Een mooie toestand om zich in te denken; heeft zij alles vergeten, overmeesterd door den jongen hartstocht, een vrouw toegevende aan het begeeren, dat reeds den man bemachtigd had; of heeft zij den aandringenden zacht en smeekend afgeweerd, bang nu zij ook bij zich een liefde voelde geboren worden? Des middags een prachtige toer naar Fiésole, het vroegere Faesulae. Dit ligt op een der hoogste heuvels ten Noorden van Florence, een overoud stadje, want er worden Etruscische zuilen in de kerk getoond en er is een Romeinsch theater en Etruscische muur, enz. En ook de ligging wijst wel op hoogeren ouderdom dan Florence, dat weerloos in de open vlakte ligt. Als de weg hooger en hooger klimt, doet zich weer hetzelfde landschap open, dat wij gister al van de Piazza Michel Angelo hadden. Een ruim en wijd vergezicht, liefelijk, niet trotsch, want de bergen zijn hier niet hoog, het zijn heuvels, alle groen bebouwd en dicht bezet met huizen en dorpen. En over een gansche streek van heuvels wordt het gezicht gegeven tot aan een verren horizont toe, waar een verlaten zonnestraal schijnt op een groene helling, waarop wit een klein verlaten dorpje, verloren in de bergen ligt. En dit geeft de gewone gedachte, hoe ook daar | |
[pagina 628]
| |
menschen wonen, leven, onbewust van al wat mij bezig houdt, zooalsik van hunnelotgevallen onbekendben. Rustig ligthet daar, aan den lachenden heuvelkant, vergenoegd in zijn vergetelheid. Waar de vlakte het breedste is, ligt de groote stad, eene samengepakte menigte vaalbruine daken, waaruit de torens met moeite zich doen onderscheiden. En ginds, zeewaarts, blinkt de Arno door het donkere, bladerlooze landen en moerassen, een blinkend lemmet, dat scherp door de velden snijdt. Op den terugweg had ik nog een kijkje in de vele tuinen. Er stonden vele cypressen en daarbij laag struikgewas en heesters, waaraan het eerste, teere groen uitliep en vogels zongen in de zonneschijn en ik dacht aan de dichters die hier vroeger in deze natuur hadden gewandeld, de zangers der menschen. Een heerlijke streek, niet den geest beangstigende, verbijsterende door wilde grootschheid, een lachende vreugde ligt er op het landschap en rust en rijkdom, er waait een frissche wind door olm en eikeboom, waar het jonge groen ontluikt en vinken slaan, en als de blik uren en uren ver ziet in de heldere lucht, vruchtbaarheid is het al en welvaren. Zoo worden er nog verscheiden dagen te Florence doorgebracht met het afloopen van musea, kerken en kloosters. Veel fresco's en schilderijen gezien, maar de meeste schenen mij alleen voor kunstkenners van belang en te waardeeren door hun archaisme. En wordt hierdoor het aantal kunstwerken, dat voor den leek belangrijk is, ook aanzienlijk verminderd, er zijn er nog vele over en deze vallen juist het meeste in 't oog. Want ook dit maakt het verblijf in Florence zoo aangenaam, dat men dagelijks loopt tusschen prachtige gebouwen, beelden, galerijen en deze weelde van schoone dingen heeft een prikkel in zich tot nastreving. En bij de pracht der gebouwen, der stad, wordt een heerlijke ligging gevoegd, in het breede dal, doorstroomd door den Arno, | |
[pagina 629]
| |
waarover zich hechte bruggen welven, en aan den linkeroever stijgen al spoedig de heuvels op, de San Miniato en een deel der woningen en een prachtig park, een groot plein liggen op de hoogte. Naar het Oosten sluiten verre bergen, waarachter sneeuwtoppen schemeren, het dal. Een gezicht dat men niet vergeet, als de zon schittert op den Arno en blaakt op de witte kaden en huizen, het groen der cypressen is vaal in de warmte en daar tusschen staan de witte landhuizen met hun daken en luifels, als een stroohoed, die schaduw werpt over de oogen. En in den zoelen avond stijgt de maan in de lucht en flonkeren de sterren en langs de verlaten kaden slentert een snuiter met den mantel om den schouder en tokkelt de guitaar en zingt welluidende liedjes onder de ramen der hotels. Een harmonie tusschen het maanlicht en de klank der snaren. En zoo zou men wenschen hier te wonen en men benijdt de menschen hier, en vergeet in de bewondering, dat ook hier het leven zijn moeite en verdrietelijkheden en het lichaam zijn lijden heeft. Den laatsten dag ben ik nog weer naar de bibliotheek L. geweest om als 't kon den codex der tragici eens te bekijken. De vestibule in, wier bovenste verdieping aan drie zijden onvoltooid is gebleven en ook zoo gelaten is, als schroomde het nageslacht het werk van den meester op te vatten. Het bedoelde handschrift lag niet op zijn lessenaar, noch in de vitrine, het was in handen van den photograaf, zoodat ik mij vergenoegen moest met een blik meer op, dan in de codices van Tacitus, Vergilius en eenige andere curiosa. Ook de rustige leeszaal werd getoond, hoog, koepelvormig gewelfd. Ik vroeg den custos 't een en ander en noemde ook nog den naam Cobet, of er misschien nog herinneringen of overleveringen waren van den jongen geleerde, die hier zijn roem verwierf, maar niets en 't was enkel beleefdheid, dat de man deed, als kwam de naam hem bekend voor. Toen ik | |
[pagina 630]
| |
er uit kwam en weer in de stille gaanderij met een kijkje op de huizen en kerken door de zon beschenen, terwijlik mij tevreden had moeten stellen met een kijkje op het uiterlijk van al dit kostelijks, kwam er een verzuchting in mij op, en ik benijdde hen, die hier maanden, jaren rustig hadden kunnen werken, en dacht aan het fragmentarische van mijn eigen arbeid. En als bittere troost schoot mij in de gedachte: multi sunt electi, sed pauci vocati sunt. (Zie ook:) Phaedo 69 C. En op straat was het druk en wemelden de menschen in den zonneschijn en dachten weinig aan wat duizend jaar in het verleden lag. En een meisje met rieten wijnflesch onder de arm passeerde lachend. Toen naar de kapellen der Medici. Die met de praalgraven het eerst, waar natuurlijk de pracht trof, alleen de verandering van steen in het zelfde platte vlak, zonder verandering van vorm uit te drukken, mishaagt, is overladen en heeft iets plakkerigs. Dan naar de twee graven van Michel Angelo. Waarom treffen die toch? Want als ooit allegorie onbegrijpelijk was, dan is het hier. Of treft alleen de weergave van den uiterlijken vorm? En deze is mooi en vergoedt veel. Want de wijze waarop de figuren zijn gelegd op de tomben, is gewaagd, en de figuren op die van Lorenzo zijn schijnbaar op 't punt, van de plaats naar beneden te vallen. Ook de houding is op deze tombe het ongezochtste, vergelijk de zonderling gekronkelde houding van den man er tegenover. De vrouw op L. is veel jonger, gevulder, dan de andere; waren de mannen ook zoo bedoeld? Summa summarum, vele raadselen voor hem, die aan het uiterlijk niet genoeg heeft. Terecht heeft het standbeeld van Lorenzo zijn vermaardheid. 's Middags naar Bologna. De weg gaat tot Pistoja toe door de vlakte; van hier af gaat het dwars door de Apenijnen, eerst sterk stijgend, dan dalend, met prachtige uitzichten op de vlakte, de dalen der bergen, de sneeuwtoppen. De Apenijnen zijn van wit- | |
[pagina 631]
| |
te rotsen, een schrale grond, dicht met eikenbosschen en heide begroeid. Deze zaten nog vol dorre bladeren, wat aan het landschap een vale kleur gaf, een uiterlijk van onvruchtbaarheid en doodsche ledigheid, als de zon brandde op de rotsen in zwoele stilte. Maar 's zomers zullen deze hellingen groen zijn door de eikenbosschen. Als de trein weer in eene vruchtbare vlakte sneller voortloopt en wij de Apenijnen voorgoed hebben verlaten, zijn we te Bologna aangekomen. | |
29 Maart.Onder prachtig weer een tocht naar de S. Madonna di Lucca, een hoog gelegen kerk waarheen een steile arcadenweg geleidt van ½ uur gaans; hier bereikt deze specialiteit van Bologna haar toppunt. Want bijna overal in de stad loopen langs de huizen overdekte zuilengangen, arcaden; donker en koel in de warmte, waaronder het verkeer der voetgangers, waardoor evenwel de straten zelf verlaten schijnen. Tusschen de zuilen van den gang wordt een ruim uitzicht gegeven over de Povlakte die hier begint, men ziet Bologna onoogelijk als andere Italiaansche steden met veel torens, de breede drooge bedding van den Reno, waarover weinig water loopt, twee zware steenen bruggne gaan er over, een van den spoorweg, de ander van de Via Aemilia, die naar Parma verder gaat in één onafgebroken rechte streep, wier einde zoek raakt in den deinzigen horizont. Straks een gezicht op de Apenijnen, op de toppen en de dalen schemerend in het zonlicht en sneeuwtoppen in de verte. 's Middags zijn we naar Buffalo Bill geweest en zijn Cowboy's en Roodhuiden. Dit maakte een sterken indruk op mij. En het zien der Roodhuiden, laatste telgen van een stam die uitstierf, maar ook de personen der veroveraars, de gespierde lichamen, de onverschillige gezichten, de krasse stukjes in het rijden, de mensch in een nauwere betrekking met bedreigende natuurmachten, met een zwaar, bedreigd leven, dat geen tijd geeft | |
[pagina 632]
| |
voor verfijnd genoten verweekelijking. Minder trof Buffalo Bill, op en top een romanheld, een ‘mooie man’, een gezicht geschikt om zich het leven in het verre westen zoo opgesmukt voor te stellen als in de boeken, in werkelijkheid docht het mij een reeks van eentonige dagen van zware arbeid, en nu en dan een oogenblik van doodsgevaar, niet lang, verheffend, treffend, maar kort, brutaal en beestachtig en bitter ernstig. | |
30 Maart.'s Morgens vroeg op. De zon is al aan den hemel, maar achter den toren, zij stijgt en stijgt en schittert op eens, een blinkend edelgesteente door de galmgaten van den toren. 's Morgens reden we langs de heuvels, gulle zonneschijn lag in de dalen en op de hellingen, over de hagen en de bloeiende appelboomen, met hare donkere takken tusschen de lichte bloesems, een gloeiende lente; en wij halen een jong paar in, een meid met loshangende haren, een vol, verhit gezicht, en als we bijna den draai van den weg om zijn, zie ik nog hoe ze den jongen naar zich toetrekt en ze elkaar kussen op den zandigen binnenweg. Overigens is Bologna stil, heeft weinig bijzonders, behalve de eeuwige kerken, die hier voor 't eerst, in Gothischen stijl herhaaldelijk worden aangetroffen. | |
31 Maart.Van Bologna naar Ferrara, door een groote vlakte, weilanden, knotwilgen en slooten. Ferrara is een vervallen grootheid, breede straten, waarin gras groeit, met vervallen huizen en paleizen aan de kanten en schaarsche voorbijgangers. In de paleizen ziet men door de hoofddeur op een hof, waarin de armoede woont en het smerig is van afval; de kerk is vooral van buiten fraai, maar groot genoeg; ook zagen we het standbeeld van Ariosto, op een groot hol plein. Dan in de nacht naar Venetië, waar we bij aankomst dadelijk in een gondel moesten stappen, ook onze koffers werden inge- | |
[pagina 633]
| |
laden, en zoo ging het door de kanalen in de stilte, waarin geen treden van mensch of dier gehoord werd. Het was een warme nacht, dichte wolken omkransten de maan en in de verte joeg een haastig weerlicht achter de wolken. Venetië maakt een anderen indruk dan Florence. Beide zijn groote en mooie steden en het Marcusplein kan Florence niet toonen, maar hier ontbreekt het voorname, rustige, de adel van de hooge geesten, die in Florence rondgaan. Ziet de Marcuskerk, een weelderig, Oostersch gebouw, vol kleuren, het schilderachtigste wat ik nog zag. Want het gebouw is overoud en in Oosterschen trant opgetrokken, zoodat het eene moskee gelijkt; van binnen is het plafond der gewelven geheel met verguld mozaïek ingelegd. De zuilen zijn dik en zwaar, de gewelven niet ovaal maar rond, een versmaden van het luchtige en ranke. Maar in deze oude kerk met zijn bont plaveisel, dat reeds hier en daar verzakt, met zijn marmeren wanden, pilaren, trappen, wier pracht door de tijd is onoogelijk geworden, met grillig beeldhouwwerk en donkere hoeken, gangen, welk een schat van schilderachtige groepen, kleuren en lichteffecten. Uit een groot rond raam stroomt het licht rijkelijk als een witte nevel naar binnen, op bleeke gezichten, op de haren en baard van den grijsaard. Ginds in het donker, warme gloed op het vergulde gewelf, de gebruinde pilaren en houten hekken en er hangen geel koperen lampen, zoodat de kerk den indruk maakt van een groot atelier, zonder opzet is hier alles zoo schilderachtig gegroepeerd, dat de ongewone blik denkt aan een menschenhand, die alles zoo geschikt heeft ter streeling van een schildersoog. Maar ik vraag dikwijls aan mijzelven, heeft niet het vele zien mijn geest verstompt, nu ook hier weer de gebouwen, de pleinen minder indruk maken dan ik gedacht en gewenscht had. Liever geloofik, dat een langer zijn, een voortdurend kijken eerst bepaalde indrukken naar voren roept uit de gelijke massa van | |
[pagina 634]
| |
den eersten dag, waarop men veel ziet, en weinig gevoelt, maar niets opmerkt. Een vers van Heine: door de juwelier is met veel arbeid en kunstig uitgedacht een kleinood, een krans van diamanten van zuiver water, en binnen in een robijn. Tusschen het witte licht en het levendig geflonker, druk en blijde, ligt dan een roode vlek, een druppel bloed, een ernstig teeken. En straks, ter balzaal draagt het wel een schoone vrouw en vleit het sieraad zich aan den tintelenden hals, die het verwarmt. Evenals de San Marco is Venetië origineel. De kerk is het, want zij maakt den indruk van een rariteiten kabinet, met hare trofeeën der Venetianen, de paarden van Nero, en in den voorgevel is een basrelief ingemetseld, dat Herakles met den Erymantischen ever voorstelt. En zoo meer. In de stad welk een ongewone rust door het ontbreken van rijtuigen en trams. Dit, gevoegd bij het lage en beknopte der winkels en de smalle straten maakt, dat ik telkens meende in een bazaar opgeslagen, in een overdekte galerij te loopen. In de wat meer afgelegen wijken krijgt men het gevoel, als liep men in een dorp, zoo stil schijnt hier de zon in hof en straten, waar de winkels op de straat uitstallen, en ieder voor zijn deur zit. 's Avonds zijn de straten en de nauwe kanalen donker, alleen boven aan de huizen is witte maneschijn geplakt, onder in de duisternis ligt een gondel aangemeerd aan de palen en een rood lichtje brandt er in en houdt de wacht. Wij bezochten het paleis der dogen, een groot gebouw met vele rijke zalen, door de vroegere Venetiaansche meesters geschilderd, en trots gelegen aan de lagune, zoodat het voor hen die uit zee komen, reeds ver zichtbaar is. Opmerkelijk waren de vele schilderijen, die voorstelden hoe de doge, in vol ornaat, nederig geknield lag voor een of andere heiligen. Van buiten lijkt het paleis veel op de andere paleizen hier; bedrieg ik mij, als ik | |
[pagina 635]
| |
geloof, dat er iets Oostersch in de bouworde ligt? Overigens is dit en andere gebouwen waarschijnlijk mooi voor de kenners, mij lieten zij vrij wel koud; ook is historische kennis noodzakelijk voor de rechte waardeering, wat geldt van Genua, Pisa, Florence, Bologna. Mij dunkt voorafgaande studie is voor een Italiaansche reis noodzakelijk, temeer omdat Romeinsche herinneringen in deze steden schaars zijn. Of evenwel deze stijl werkelijk mooi is? Met zijn vreemde dingen uit het Grieksche ontleend? Nog eens, ik twijfel er aan, ook omdat het op mij, den leek, weinig indruk maakt. Zoo soest men licht hier, en het wordt niet beter, als er op de zuil uit den Griekschen tempel of staatsiegebouw een wanstaltige leeuw met vleugels, lomp en gedrochtelijk is opgericht. Kon deze zuil eens spreken, dan zou zij de vroegere geslachten, ons niét, voor barbaren verklaren. Niet ver is ook de brug der zuchten, van buiten versierd met lofwerk en een beeld der gerechtigheid, o, zoo mooi, maar binnen is een nauwe donkere gang van naakten steen, en was wanhoop en vrees des doods, en verder zijn de kluizen, krotten, zonder licht en lucht, met lage deur en steenen bed, vunzig en dompig en er bij het deurtje waar het lijk werd geëxpedieerd. En in de onderste, de ergste, kwamen de staatsmisdadigers; graven, edelen, zaten hier. En buiten schijnt de zon op den ouden leeuw en de vergulde kruizen der koepels en in de kerk is gezang en wierookdamp van het altaar. Het museum van schilderijen, de Academia, is mij best bevallen. Het zijn nagenoeg louter oude Venetiaansche meesters. Hoewel de onderwerpen weer bijna alle uit het Nieuwe Testament zijn, kon ik er toch velen genieten, doordat zij wat menschelijker en door de kleurenpracht zinnelijker waren, zoo Bellini, de prachtige presentatie van Titiaan, zeer wereldsch, en vele andere stukken. Gelukkig zijn er ook wereldsche tafereelen uit de geschiedenis van Venetië. Dit is geen verwijt aan de meesters, of | |
[pagina 636]
| |
deze kunst; toch wil ik het vermelden evenals ik het te Florence deed. Want ik wil wel gelooven en vertrouwen, dat er veel moois in deze meeste doeken ligt. Maar voor den leek is het dan noodig, ze lang en dikwijls en rustig een voor een te begrijpen (en dat had ik graag gedaan, begeerig het schoone te vinden en te leeren) en mij dunkt voor de kennis is ook tijd, tijd, tijd en studie hier noodzakelijk. Ik vermeld het dus daarom, om te laten zien, dat de gewone toerist weinig meeneemt en leert bij het ronddraven der musea; hij is deze kunst ongewoon en wennen kost veel tijd. (Vizioen van den eersten Paaschdag, als het licht schijnt door de heldere ruiten van het kleine raam en het stil is in de blauwe lucht. In 't land der Joden, ver naar 't Zuiden, waar de zon onder is gegaan en het donker is geworden onder de boomen, zijn in een olijvengaarde mannen bijeen. En een van hen waakt en peinst en de anderen slapen, een bleek gezicht met groote stralende oogen. Hij ligt geknield, want zijn gedachten zijn bezig met een hooger wezen, dat hij meende dat luisterde naar wat zijn geest stil vraagt. Hij weet dat om hem zijn zij, die hem zullen dooden, maar hij vindt steun bij hem, die leeft in zijne ziel. En als zijn vervolgers hem gevonden hebben, gaat hij in den dood, berustend in zijn lot. En op den dag, dat hij in 't graf gelegd werd en die daarop volgen, in het Noorden, in een oud gebouw, vol plompen rijkdom uit vroegere dagen en onbeholpen beelden en stijve schilderijen, op een preekstoel de patriarch. Hij zit op gouden stoel, een tapijt, dat stijf is van het goud, hangt van de leuning. Nu stijgt er in den kansel de patriarch, met rijken muts en gouden staf en vleit zich in den zetel en het rijkgekleed gevolg komt nader; kussend trekt het de geborduurde handschoenen uit en licht den goudgestikten myter van het hoofd, een boek van rooden fulp wordt opgeslagen. | |
[pagina 637]
| |
Nu richt de dikke rug zich uit de zachte leuning; een oud gezicht, en welgedaan, behagelijk verzorgd, en leest een boetpredikatie. Met schelle krijschende stem verwijt hij de arme schare, waaronder vele gezichten ruw door werk en zorgen en zwakke vrouwen, moeders van veel kinderen, wier armoede uit den wonderlijken tooi spreekt. Op ruwen toon verwijt hij hen de zwakheid in 't geloof en vervloekt de ketters, al wat de kerk belaagt en schildert met grille woorden de ellende van hun leven, alsof hun die onbekend was gebleven. En harder, harder schreeuwt hij en hij windt zich op, slaat met de vuist, een walgelijk gezicht, als uit den tandenloozen mond des grijsaards verwenschingen gehoord worden en rauwe kreten, als werd zijn heftigheid niet vermurwd door de jaren en door het gadeslaan van de eigen lotgevallen en van het leven van de andere menschen. En als het uit is, veegt de mollige hand met den geborduurden zakdoek het gelaat af. Monseigneur heeft zich warm gemaakt. Er is genoeg verdriet van de ziel, pijn voor het lichaam, dat den mensch van buiten af gewordt, dat onafwendbaar is, dan dat men onderling het zou vermeerderen.) | |
Venezia, San Marco. 5 April 1890.(Romeinsche keizer. Een oud en wit gezicht, waarboven dunne grijze haren. Het oog is ingevallen, donker, onder de opgelichte wenkbrauw. Scherp is de neus en mommelend de mond, een vleezig doodshoofd boven 't geel gewaad van zijde met purper gestikte mouwen.) Wij maakten nog enkele tochtjes door de lagunen. Onderanderen een naar een eilandje San Lazzaro. Hier staat een klooster van Armeniërs; Armenische jongens worden hier heen gebracht, krijgen hier onderwijs en gaan dan later weer naar hun vaderland terug om daar als zendeling te werken. Een rustig plekje in het midden van het water, een der broeders leidt u rond door de | |
[pagina 638]
| |
zalen, de bibliotheek, de drukkerij van Armenische geschriften en toont u met welbehagen de onderscheidingen, de bewijzen van belangstelling, die vorsten en hooge persoonlijkheden, die o.a. Lord Byron hier heeft achtergelaten. Zoo is er een portret van Lord Byron en met trots vertelt de oude man, hoe deze hier elken dag kwam om les te krijgen in het Armenisch en wijst des dichters dubbele handteekening, in Latijnsche en Armenische karakters. Deze lagunen zijn groote waterplassen, door weinige doorgangen in gemeenschap met de zee, overigens door smalle, lange landtongen er van gescheiden. Meer naar het vaste land toe verloopen zij in moerassen en ingesloten wateren, waar de eb en vloed verandering niet meer werkt, maar hier waar Venetië ligt, zijn er enkele punten die altijd boven water zijn, waarop dorpen, of steden, ook Venetië zelf ligt en weinige smalle gangen, die altijd onder water blijven, tusschen groote plakken grond van bruine modder, die met eb droog komen te liggen en waarop een enkele kromgebukte gestalte mosselen gaart. Maar met vloed is de waterplas ruim en breed, een groot meer met lagen horizont, waar de landtong is voor de zee, een smalle streep, waarop boomen, huizen, kerken, die even duidelijk terug worden gezien onder in het spiegelend water. Aan den buitenkant breekt de lichtgroene Adriatische zee tegen zandbanken en duinen, het dorre duinstrand van het vaderland. Over de lagunen en verder in de zee glijden gondels, de gondelier hoog boven in de lucht over den lagen horizont, of de bekende visschersbooten met hun geele en bruine zeilen met figuren versierd. En in deze rust van het spiegelend water en den blauwen hemel staan hoog aan den horizon de sneeuwtoppen van de verre Alpen, bedriegelijk als waren het witte wolken, want men onderscheidt den voet niet wiens kleur bij die van den hemel verloren gaat. Nadenkende over dat wat ik nu zal gaan opschrijven, valt mij | |
[pagina 639]
| |
op, hoe moeilijk twee dingen zijn. Dat is, zich niet op te winden naderhand op zijn kamer over de beschrijving, de woorden van dat, wat in werkelijkheid niet in vuur bracht, iets, waartoe men door het gezag van voorgangers en het conventioneele mooie licht toe gebracht wordt. En dan, alleen geschiedenis te schrijven van het doorleefde, karig en sober, het ‘onnoozele’ vertellen, zonder sieraden en stijlbloemen. Want de rhetorieka heeft ons zoo doortrokken, dat de minnebrief van de keukenmeid er voller van is dan iets anders. Wij zijn gisteravond laat nog met een gondel uitgeweest. Er was muziek op het water, een schuit, waar aan een dak van staken gekleurde lampions hingen; daaronder zaten vier of vijf mannen en evenveel vrouwen, met violen, een bas, een guitaar en een tenor en sopraan. Dezen dreven langzaam het Canal Grande af, na eerst onder de hotels te hebben gelegen, gevolgd en omringd van een aantal gondels. Nu en dan een solozang, een koor, een stuk orkestmuziek. Het was koud, en dit gaf aan 't geheele tooneel iets poovers en armoedigs, de havelooze vrouwen die de viool bestreken, en ook het medelijden was nu niet ver af en de ironie. En als de tenor rust had omdat het orkest speelde, keek hij rond, vergenoegd en gul tevreden over het troepje en misschien trotsch en meende het ‘la musica la più bella, chè immaginar si possa al mondo.’ En eindelijk, toen de Ponte Rialto bereikt was, voer de schuit daar onder en omdat het gewelf het geluid versterkte, klonk het dubbel zoo vol, een huiverende armoede, maar die meer aansprak dan het mooie der voorstellingen. De eerste viool was een mijnheer met een hoed op en leidde het troepje, twee vrouwen speelden viool, een nog gekapt als de meisjes hier, zwart met het haar opgestoken, maar de andere was een bleek, vaal gezicht met gladde haren en kale plekken op het hoofd in een vuilgrijze doek. Er was ook nog een jong kind, dat variaties speelde op een mandoline. En de zangeres, een | |
[pagina 640]
| |
groote, bleeke, leelijke oude vrouw, die, met den omslagdoek over het hoofd, telkens ging opstaan als zij zingen moest en zich vasthield aan de latten, en anders de muziek aan de spelenden voorhield. Aan den anderen kant zaten de mannen, de guitaar te bespelen, de tenor, die valsch schreeuwde, en die beide telkens de flesch aan den mond hadden. En om ons heen in de zwarte nacht vele gondels met de menschen dik ingestopt, en hoog boven tegen de lucht afstekend, op den achtersteven de gondeliers zacht in het water plassend. Er ligt iets beangstigends in de nacht op het water. In deze stilte waarin geen stap van mensch of dier klinkt, donker is het overal, en stil, en nu en dan glijdt zacht een gondel voorbij, stil zwijgt de gestalte op den achtersteven en dompelt plassend behoedzaam zijn riem in het smorende water. Wat is zijn last? Hij weet het wel, maar zwijgt stil en zijn boot laat geen spoor achter. Een air van hartstocht en bloedige wreedheid, en ik moet telkens denken aan de lijken uit de gevangenis. | |
Vrijdag 11 April.Uit Venetië vertrokken naar Milaan. Den geheelen afstand gaat de trein door de vlakte, alleen achter Venetië zijn ter linkerkant de uitloopers der Apenijnen, de Monti Euganei en Birici (?) zichtbaar, verderop blijven een langen tijd de Alpen rechts volgen. Het was echt lenteweer, nu en dan zonneschijn, maar de lucht hing vol zware wolken en in de verte regende het. Hoe verder wij van zee afkwamen, des te vroolijker werd het landschap, want in Venetië waren de weinige bomen nog bijna kaal en dor, hier, warm beschut tegen de zeewind, stonden de esschen al een eind in 't blad, het gras van de weiden was nieuw uitgeloopen, alles was gras en jeugdig en sappig, zich verheugende in den zonneschijn, en bij de boerenhoeve stond de vruchtboom, rijk getooid met witte bloesems | |
[pagina 641]
| |
als een bruid. De verte was donker in de schaduw der regen wolken, donkerblauw beneveld in den vallenden bui, links was de hemel open en vol van wit licht, helder schijnend achter de donkere torens, de huizen en hun verschiet en de knoestige stammen der hoog geknotte wilgen. De eene vlakte gelijkt wel veel op de andere, zoodat de vergelijking met Holland voor de hand lag. En dat bleef zij, want tot Milaan toe gaat de trein door deze vruchtbare streek. Slooten, weiden, knotwilgen, en overal tierde het jonge groen welig op den vetten bodem. De akkers werden geploegd en geëgd en hier zag men veel de fijne witte ossen onder het juk de ploeg, de eg, langzaam halen door de glimmende kluiten. Op enkele plaatsen was een breede stroombedding, vol steenen, van eenigen stroom, die van de Alpen komend de Po voedt; er was weinig water, want het meeste wordt afgeleid ter besproeiing. Bij Verona, een groote stad, met vele vestingwerken en forten, werden de Alpen zichtbaar, en weldra nadert men het Gardameer. De bergen komen dichterbij en een geruimen tijd rijdt de trein voort langs den zuidoever van het meer. Een groen water ligt er uitgegoten in effen vlak, want rondom gaan wild en hoog de bergen op, steile rotsen weerspiegelen in het water, naakt en puntig; hooge bergen met sneeuw bedekt, en in den zonneschijn sleepten zware wolken langs de toppen, verborgen in de scheurende wolken. Naar het Noorden naderden de bergen elkaar, het meer insluitend, verder, verder tot het gezicht geweigerd werd, want een nevel vloeide en vulde het dal, zich plat uitvloeiende op het water, dat met de bergen verloren ging in het grijze verschiet. Een grootsch landschap, door heftige contrasten, den schellen, warmen zonneschijn en de donkere wolken, wit gewikkeld in den zon, maar blauw in de schaduwen strijkend over de sneeuwhellingen. En op den voorgrond lag Sermio, een eiland, rotsig en met olijven bedekt, de groenen | |
[pagina 642]
| |
klip die met een smalle lange streep land nagenoeg bij het midden der zuidoevers aan de moerassige, zandige kust vast zat. En aan den waterkant gekeerd naar het meer en de hooge bergen onderscheidde het oog een vervallen bouw, het landhuis van Catullus. ‘Peninsularum Sermio insularumque ocelle’ haalt het reisboek zeer te pas aan en wij zijn het met den dichter eens. | |
12-14 April. Milaan.Deze stad was grooter dan eenige van de andere Italiaansche steden, die wij bezochten. Misschien komt het hierdoor, misschien doordat het vooral in de laatste jaren zeer is vooruitgegaan, maar mij trof, hoe hier het Italiaansche karakter der stad verloren was gegaan, voor het gewone internationale uiterlijk eener drukke stad, waar de menschen evengoed Fransch of Duitsch als Italiaansch spreken konden. Of liever, het uiterlijk der winkels, der straten, der koffiehuizen is zoo bekend, dat men verwonderd is, dat de menschen tot elkaar spreken in een taal, die men slechts half begrijpt. En is er in al deze nieuwe galerijen en magazijnen al iets dat treft, dan is het slechts het grootere, niet het onbekende. In de Dom heeft mij vooreerst getroffen vooral de duidelijkheid der lijnen van den voorgevel, waarin ik dadelijk de oudste vorm van een huis herkende, een aangename helderheid en een aardige gedachte, om tot kerk den vorm van een huis te veredelen. Verder van buiten en van binnen de bekende Gothische bouwtrant, kolossaal maar somber, kaal en naakt. En binnen was het duister beneden, boven in de gewelven scheen het licht gloeiend door de gekleurde vensters. Geen vriendelijkheid, geen licht en kleuren, maar koude steen en duisternis, waarin het oog slechts gissen kan. Wat op mij in Milaan het meeste indruk maakte was het laatste avondmaal van Leonardo da Vinci. Boven een kleine deur aan een uiteind der stad staat met zwarte letters Cenacolo, wij | |
[pagina 643]
| |
kwamen in een langwerpige zaal, naakte muren, waar timmerlui bezig waren een nieuwe vloer te leggen en zoo moesten we het stuk bezien onder een geraas en geklop, dat oorverdoovend in het holle vertrek galmde. Toch maakte het grooten indruk, en viel de beschadiging mij mee, omdat ik gedacht had, dat het niet meer te genieten zou wezen, naar de beschrijvingen. Ook den leek wordt het bewustzijn opgedrongen, dat dit een groot en blijvend werk is, zoveel rust is er in, in weerwil van de hartstochtelijke scene, zoo weinig toevalligs. En zoo kalm zijn de kleuren, want het is avond en de duisternis begint te vallen in het vertrek. En hieraan meet ik het echte van den diepen indruk dien ik kreeg, dat ik ze zoo gebrekkig weet terug te geven. En wat ook uit te weiden over een stuk, dat ieder wellicht uit een afbeelding kent; het is mij genoeg aan te teekenen, dat dit een heilig stuk en een beroemd werk in Italië is, dat op den reiziger dadelijk een grooten indruk maakt, wat van vele andere vermaardheden niet geldt. Toch kon ik in de schilderijengalerij te Milaan opmerken, dat mijn oog reeds vertrouwd begon te worden met Italiaansche schilderijen, zonder opgedrongen bewondering, bewonderde ik het beroemde Sposalizio van Raphael, en zoo meer. Hier zijn vele fraaie doeken, mij trof het werk van een zekeren Crespi, en een doode monnik van Velazquez en wat al niet meer. En nu het wel gedaan zal zijn met het bekijken van schilderijen, kan ik nog wel even neerschrijven, wat ik hierover ben gaan denken. De gewone reiziger, men noemt hem zoo gaarne leek, die niet van schilderkunst zijn beroep of zijn studie heeft gemaakt, in één woord, iemand als ik zelf, hij moet niet naar Italië gaan, om daar te oordeelen, te beoordeelen, te vonnissen over de schilderijen. Hij moet trachten, en ik heb het te Florence al ingezien, hij moet weten, dat noch zijn oog, noch zijn geest gewend is aan deze doeken, voor 't meerendeel uit de kerkhistorie | |
[pagina 644]
| |
of het Nieuwe Testament. Maar hij moet zijn ziel open en ontvankelijk bewaren in het vertrouwen, dat hier meesters aan het woord zijn en dat de leerling luisteren moet en zwijgen. Maar dit is dikwijls moeilijk, vooral voor hem, die vreemd is aan den Roomschen godsdienst en al zijn wansmakelijkheden, zijn god uitgemergeld aan een kruis krimpend, zijne heiligen afgebeeld, het lichaam met pijlen doorboord of een mes dragend in den gekloofden schedel, waaruit het bloed sijpelt, en al de afschuwelijke martelaarsgeschiedenissen, gelukkig dikwijls besluierd door de duisternis der kerk, of door de donkerheid die de tijd bracht over het doek. Verdere merkwaardigheden waren nog de preek van een broeder Agostino, die nu een groote vermaardheid heeft om zijn welsprekendheid. Wij kwamen niet al te laat in de kerk waar hij preekte, maar zij was tot aan de uitgangen vol, zoodat we alleen in den preekstoel in de verte een monnik konden onderscheiden, wiens woorden evenwel nauwelijks tot ons doordrongen. En de menigte drong, drukte, klemde zich vast aan tralies, klom op stoelen en siste als een gedruisch de hoorders stoorde. Wel een zege en een gevoel van trots! Maar's middags las ik een uittreksel van een van's mans preeken, grof boerenbedrog en klinkklank! En het theater! Het grootste bijna van Italië, waar een voortreffelijke voorstelling van de Hamlet van Thomas gegeven werd. Zoo valt het toch nog mede bij het nagaan. En laat ik het kerkhof niet vergeten, ook weer van groote afmetingen met een zuilengaanderij uit graniet en een koepel waar beroemde en verdienstelijke Milanezen rusteen en het graf van Manzini was. Ook de ovens voor de lijkverbranding; maar laat hier niemand zich illusies van maken. Want zoo pijnlijk netjes, zoo zorgvuldig en ingewikkeld is de inrichting, er ligt zulk een koud wetenschappelijk air over en er is zoo weinig gedaan om iets der behande- | |
[pagina 645]
| |
ling te bedekken of te verbergen, dat het alles aan een laboratorium en een wetenschappelijke proef doet denken. Goed, voor hen voor wie ziel en lichaam een zijn, maar laat men niet de menigte streelen en foppen met zielen, die uit de vlammen verrijzen en dergelijke. Dan zou ik de oude brandstapel verkiezen, eenvoudiger, gebrekkiger, maar natuurlijker en elementair; hier treft pijnlijk het kunstige ingewikkelde. 's Nachts gingen we weg en zoo verlieten we in de duisternis Italië, dankbaar het land herdenkend, dat zooveel schoone herinneringen had gegeven. |
|