Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 647]
| |
Toelichting | |
[pagina 649]
| |
Toen Leopold 21 Juni 1925 plotseling overleed, was het gereedmaken van de tweede bundel verzen, waarmee hij reeds geruime tijd bezig was, nog slechts betrekkelijk weinig gevorderd. Behalve een grote menigte handschriften werden zes blauwe schoolschriften gevonden, vier waarvan het geordende begin van een tweede bundel vormden, in de andere waarvan allerlei, ten dele nog steeds niet geheel voltooide verzen los bij elkaar gelegd waren. Het eerste schrift bevatte: ‘Cheops’ en het in ‘De Gids’ van Februari 1922 verschenen bloemen-‘Albumblad’. In het tweede schrift stond onder de titel van ‘Oostersch II’ het in 1922 door de Kunera-Pers gedrukte bundeltje ‘Oostersch’. Het derde en vierde schrift bevatten, onder de titel ‘Oostersch III’, op één, vierregelig versje na, de gedichten, meest bewerkingen van Engelse en Franse vertalingen, die in de 1926 verschenen tweede bundel ‘Verzen’ onder de titel ‘Oostersch II’ opgenomen werden, en evenals de twee voorafgaande afdelingen ‘Oostersch’ met een reeks kwatrijnen eindigden. In het vijfde vindt men, op vaste en losse bladen, enige der in ‘Verzen II’ op de kwatrijnenreeks volgende Oosterse, en de drie laatste der in dezelfde bundel onder de titel ‘Laatste Verzen’ opgenomen gedichten. In het zesde schrift, dat op zijn etiket de titel van ‘Cha Wan’ draagt, lagen, toen ik al deze stukken voor het eerst onder de ogen kreeg, ten dele op een katern postpapier, ten dele op losse blaadjes geschreven, de gedichten, die in de afdeling ‘Laatste Verzen’ van de tweede bundel, de bladzijden 94 tot en met 105 beslaan. De rest van Leopold's dichterlijke nalatenschap bestaat uit talloze, grotendeels losse bladzijden, blaadjes en snippers, waarvan de dichter zelf enkele groepen in enveloppe, omslag of portefeuille bij elkaar gehouden had, en waarvan ik het tussen deze groepen inliggende met behoud van zijn volgorde eveneens groepsgewijs in enveloppen afgezonderd heb. Die talrijke blaad- | |
[pagina 650]
| |
jes en papiertjes bevatten een grote menigte in alle mogelijke staten van bewerking verkerende verzen, schetsen en fragmenten. Terwijl ik, winter 1927, na mijn eerste verkenning van de handschriften ten huize van Leopold's erfgenamen, aannam, dat de in ‘Verzen II’ als ‘laatste verzen’ gedrukte gedichten op een na voor 1920 begonnen waren, heeft grondiger kennis van de nalatenschap mij tot het inzicht gebracht, dat verreweg het meeste van wat ik hiervoor als ‘Oostersch III’ en ‘IV’ gegeven heb, gelijktijdig met ‘Oostersch II’ of later, en dat zeer veel van wat het ‘Tweede Deel’ van dit boek buiten ‘Oostersch’ brengt, na de oorlog geschreven is. Uit het voorafgaande zal men reeds afgeleid hebben, dat de uitgave van Leopold's nalatenschap een voor werkelijk bevredigende oplossing niet vatbaar probleem is. In hun wens om de vraag naar zijn nagelaten gedichten spoedig te bevredigen, zijn de samenstellers van ‘Verzen II’, door alleen uit te geven wat zij in de blauwe schriften vonden klaarliggen, dit probleem uit de weg gegaan. Zelfs dat betrekkelijk weinige plaatste hen op zijn beurt voor allerlei vraagstukken, wier oplossing in ‘Verzen II’ bewijst hoe moeilijk zij zijn. Nadat de tekortkomingen van de in ‘Verzen II’ gedrukte tekst zo goed mogelijk verbeterd waren, kon ook de gedichtenkeuze van de eerste verzorgers te minder gehandhaafd blijven, daar vele der nog niet gedrukte verzen, waarvan ik er Maart 1931 in het tijdschrift ‘Leiding’ enkele opnam, niet minder en in sommige gevallen zelfs meer voltooid zijn dan verschillende van de in ‘Verzen II’ al gedrukte. Echter, met de noodzakelijkheid van uitbreiding der keuze, geraakte tegelijk het hele vraagstuk van wat uit Leopold's nalatenschap al dan niet voor uitgave in aanmerking kwam, naar de voorgrond. Daarbij dan tevens de vraag, of Leopold's eerste bundel ‘Verzen’ van zijn nalatenschap gescheiden zou moeten blijven. | |
[pagina 651]
| |
Om mijn ontkennend antwoord op de laatste vraag het eerst toe te lichten, merk ik op, enerzijds, dat Leopold's uitgave van ‘Verzen I’ door Boutens' vlak voorafgaande bundeling van alle tot en met ‘Oostersch I’ in ‘De Nieuwe Gids’ verschenen gedichten verhaast werd. Wij mogen aannemen, dat de dichter, ware hij door Boutens' stap niet tot een eigen en vollediger uitgave gedreven, misschien nog in geen jaren tot bundeling van zijn verzen gekomen zou zijn. Anderzijds, dat wanneer de bestaande afsluiting van ‘Verzen I’ met ‘Oostersch II’ gehandhaafd werd, ‘Cheops’ en ‘Oostersch II’, beide bij Leopold's leven in boekvorm verschenen en in de blauwe schriften definitief afgeschreven, voor goed verbonden zouden blijven aan dat andere deel van Leopolds' gedichten, waarvan - en dit geldt zelfs voor de reeds klaargelegde verzen - niemand kan zeggen, dat de dichter hen aldus gepubliceerd zou hebben. Daar de firma Brusse bereid was in één deel Leopold's hele dichtwerk uit te geven, besloot ik ‘Cheops’ en ‘Oostersch II’, als niet werkelijk tot de ‘nalatenschap’ behorend, aan wat tot nu toe de eerste bundel was toe te voegen, en de boekuitgaven van de dichter zelf aldus principieel van mijn uitgave der nalatenschap af te zonderen. ‘Verzen I’, ‘Cheops’ en ‘Oostersch II’ vindt men in deze uitgave dus tot een ‘Eerste Deel’ van Leopold's ‘Verzamelde Verzen’ verenigd en afgescheiden. Zoals ik in mijn relaas over de zes blauwe schriften zeide, had Leopold het bloemen-‘Albumblad’ tussen ‘Cheops’ en ‘Oostersch II’ willen plaatsen. Ik zou het ‘Albumblad’ op die plaats natuurlijk gelaten hebben, ware het niet, dat de dichter het na zijn verschijnen in ‘De Gids’ aan een uitbreiding onderworpen had, die uitsloot, dat de lezing van ‘De Gids’ op gelijke voet van definitiefheid tussen ‘Cheops’ en ‘Oostersch II’ geplaatst kon worden, en die de verzorger door haar onvoltooidheid dwong, de nieuwe tekst onder de nalatenschap te houden. De | |
[pagina 652]
| |
tijdsvolgorde, voorzover ik zien kan in ‘Verzen I’ grondslag der rangschikking, wordt hierdoor niet verbroken, daar ook de eerste lezing van het ‘Albumblad’ blijkens allerlei aan wijzingen ten hoogste gedeeltelijk niet later dan ‘Oostersch II’ geschreven werd en de uitbreidende wijzigingen alle uit de laatste jaren dagtekenen. Gemakkelijk viel eveneens de beslissing, om op het ‘Albumblad’ het door Leopold zelf als ‘Oostersch III’ klaargelegde, en als ‘Oostersch IV’ de rest van zijn voltooide of onvoltooide Oosterse gedichten te doen volgen. Opneming - hierna, en behalve van de rest der in de tweede bundel al gedrukte verzen - niet alleen van andere gedichten, waarvan vaststaat dat Leopold hen niet als voltooid of nagenoeg voltooid erkend zou hebben, maar nog bovendien van de talrijke schetsen en fragmenten, geschiedt op gronden, wier voornaamste hiervan uitgaat, dat Leopold's dichterlijke nalatenschap in de literaturen, die mij persoonlijk min of meer vertrouwd zijn een enig verschijnsel is. In den regel bestaat ‘nagelaten werk’ van dichters uit datgene wat zij na hun laatste bundels begonnen, met wat zij om welke redenen ook in hun vroegere bundels niet opgenomen, of in de tijd van die bundels wel begonnen maar nooit afgemaakt hadden. Uitgaven van nagelaten gedichten plegen nalezingen te zijn. Een uitzondering is Gorter, die, hoewel niet publicerend, zijn bundels geregeld voltooide, en dus ten hoogste wat de laatste betreft voor beslissingen over gewenstheid en vorm van publicatie plaatste. Bij Leopold staat het anders. Dat hij sinds ‘Verzen I’ - ‘Cheops’, ‘Oostersch II’ en het ‘Albumblad’ uitgezonderd - niets publiceerde en zoo veel onvoltooid liet, heeft de indruk gewekt, of de innerlijke onlust, die men in enige van de in de tweede bundel gepubliceerde gedichten opmerkte, ten slotte ook in zijn dichterschap doorgedrongen was en de voltooiing van zijn gedichten verhinderd had. In werkelijkheid heeft de dichter in de | |
[pagina 653]
| |
laatste tien, waarschijnlijk mag ik zelfs zeggen zes jaar van zijn leven, een dichterlijke bedrijvigheid gekend, als hij zijn hele vorige leven niet ondervonden had. Zijn uitvoerige werkwijze bracht mee, dat de betrekkelijk geregelde voltooiing waartoe geringer voortbrengingsdrift hem vroeger de gelegenheid gelaten had, later door de talrijkheid van zijn in schetsen neergelegde gedicht-ideeën aanzienlijk belemmerd moest worden. Dat hij met de uitwerking van zijn schetsen tot kort voor zijn dood geregeld bezig was, en dat zich in diezelfde tijd nog voortdurend nieuwe schetsen voordeden, bewijzen de handschriften. Van een innerlijke onlust, die zijn hele persoon de laatste jaren bepaald zou hebben en tot in zijn dichten verlammend doorgedrongen zou zijn, is derhalve geen sprake. Op grond van hun onvoltooidheid tegen de uitgave van het grootste deel van Leopold's nagelaten verzen te besluiten, zou dus de onderdrukking, mijnerzijds, van bijna alles betekend hebben, wat de dichter over een groot en belangrijk stuk van zijn leven gedacht en gevoeld heeft en in zijn verzen heeft willen uitdrukken. Nu, in een tijd toen ik nog niet duidelijk voorzien kon wat dit inhield, de verzorging van deze moeilijke nalatenschap in mijn handen gekomen was, zou ik, hoe diep doordrongen ook van mijn verantwoordelijkheid tegenover een - alle handschriften riepen het mij toe - zo gewetensrijk kunstenaar, zulk een onderdrukking van bijna een half dichterleven niet aangedurfd hebben, ook wanneer zijn nalatenschap minder dan het geval is om redenen van persoonlijkheid en van schoonheid het recht gehad zou hebben om in zijn gedrukte poëzie opgenomen te worden. In deze bundel ingegroeid, zal de lezer erkennen, dat ook voor hem de tussen Leopold's papieren gevonden losse versregel: ‘O rijkdom van het onvoltooide’ geldt, dat ik de afdeling ‘Gemengde Verzen, Schetsen en Fragmenten’ als motto had kunnen meegeven. | |
[pagina 654]
| |
Tot mijn besluit medegeholpen hebben nog twee andere overwegingen. In de eerste plaats, dat beslissing tegen een ruime uitgave van onvoltooide gedichten en brokstukken in elk geval slechts uitstel geweest ware. Ik kan mij niet voorstellen, dat Leopold's verzen ooit anders dan als een verrijking van onze Nederlandse poëzie beschouwd zullen worden. Dan is het ook uitgesloten dat, als die van andere belangrijke dichters - en door haar karakter zelfs eer nog - ook zijn nalatenschap te eniger tijd niet zo volledig mogelijk uitgegeven zou worden. De ook nu bestaande hoogschatting van Leopold's figuur en poëzie maakte het dan te wenselijker, dat de uitgave in onze eigen tijd ondernomen zou worden. De tweede meewerkende overweging hangt hiermee samen. Dat ik tegenover de dichter de verantwoordelijkheid voor de uitgave ook van zijn schetsen en fragmenten op mij heb durven nemen, kan, meen ik, nog aldus gerechtvaardigd worden, dat de kring der werkelijke kenners van Leopold's poëzie door haar karakter waarschijnlijk altijd betrekkelijk klein zal zijn. Wel altijd, dus ook, zal hij uit zulken bestaan, die het grote belang van Leopold's dichterlijke nalatenschap voor zijn werk en zijn persoon ten volle erkennen kunnen en die tegelijk in staat zijn, bij voortduring rekening te houden met het feit, dat niet alleen voor de publicatie, maar ook voor de tekst van veel onder het gepubliceerde de dichter zelf niet aansprakelijk gesteld dient te worden, daar ook van allerlei min of meer volledige gedichten geen beslissende lezing beschikbaar is en deze aldus in een vorm gedrukt zijn, die voor Leopold zelf slechts voorlopig was of op een keus tussen varianten door de verzorger van zijn nalatenschap berust. De wijze, waarop zij in deze uitgave gegeven is, zal tot het goed verstaan van Leopold's dichterlijke nalatenschap wellicht meewerken. Drie mogelijkheden hebben zich bij mijn gedachten over de vorm van deze uitgave voorgedaan. Het liefst ware | |
[pagina 655]
| |
ik Leopold's eigen wijze van uitgeven getrouw gebleven en had ik al de voltooide of bijna voltooide gedichten in groepen als die van het eerste deel verdeeld. Het ‘Albumblad’ en de afdelingen ‘Oostersch III’ en ‘IV’, de laatste een nalezing, heb ik op die wijze kunnen afscheiden. In zijn papieren vond ik verder gedeeltelijke aanwijzingen voor nog een andere groep, die ik op goede gronden meen te kunnen aanvullen, maar waarvan het niet zeker is, dat de dichter zich er aan gehouden zou hebben. Zelfs wanneer Leopold's eigen aanwijzingen mij tot het onderscheiden van meer groepen stof gegeven hadden, zou nog altijd zeer veel overgeschoten zijn en had ik de groepen bovendien niet als die van het eerste deel in tijdsvolgorde kunnen geven. Nog vollediger verviel door dit laatste de tweede mogelijkheid: het afdrukken van alle verzen, schetsen en fragmenten naar of ongeveer naar de volgorde van hun ontstaan. Van allerlei belangrijke verzen kan ik op goede gronden aannemen, in welke jaren zij begonnen moeten zijn, maar over het geheel kenmerkt zich deze periode van Leopold's dichten juist hierdoor, dat de dichter met talrijke gedichten tegelijk bezig was, terwijl de meeste zich aan de vaststelling van een datum onttrekken. De derde mogelijkheid was de verdeling der verzen naar hun soorten: uitingen overwegend van gevoel, van gedachte, of van indruk of gewaarwording, uitingen van liefde of van eenzelvigheid, en andere dergelijke. Aan het resultaat van een poging in deze richting bleek eerst recht een kunstmatigheid eigen, die de werking der verzen ernstig schaadde en dus onduldbaar was. Als enige natuurlijke wijze van uitgeven bleef daarna slechts die eenvoudigste en gemakkelijkste over, waarvan men de uitkomst in dit boek kan nagaan: het in hoofdzaak vasthouden aan de volgorde, waarin de nalatenschap mij in handen gekomen is; zo goed als geheel, indien niet geheel die, waarin zij zich bij Leopold's plotselinge dood bevonden heeft. | |
[pagina 656]
| |
Hoe dan ook ontstaan, althans is deze volgorde van de dichter zelf afkomstig. Zij is ten dele ongetwijfeld toevallig en talrijke verzen komen, in onderling verschillende staten, bovendien in meer dan één van de groepen voor. Ten dele echter in zoverre toch weer niet geheel toevallig, dat dezelfde bladen of katerntjes dikwijls schetsen en kladden van andere gedichten bevatten, andere verdere lezingen soms door schetsen van nieuwe verzen omgeven zijn, en tussen zulke verzen, schetsen en fragmenten dus ten minste een tijdsverband bestaat, dat onder de heersende omstandigheden iets als een eis stelt, om hen, zo daar verder niets tegen pleit, bij elkander te houden. Ziehier dus ook de reden, waarom ik niet alleen in hoofdzaak de volgorde der papieren gelijk ik die in handen kreeg gevolgd, maar tevens de bestaande groepen gehandhaafd heb. Nog dit andere voordeel bracht dit met zich, dat het mij in staat stelde de grote hoeveelheid stukken in een soort van onderverdeling te geven, die geen van buiten af door mij opgelegde innerlijke betekenis heeft, maar toch in de lange, anders onafgebroken stroom van onderdelen enige rustpunten aanbrengt. Slechts eenmaal heb ik twee kleine groepen tot één afdeling verbonden. Door de talrijkheid van ontwerpen, schetsen, losse regels: van dichterlijke invallen rondom voltooide of meer gevorderde verzen geholpen, leze men wat hier onder de titel ‘Gemengde Verzen, Schetsen en Fragmenten’ gegeven is als een dichterlijk dagboek. Een dagboek, waarvan de volgorde der bladen weliswaar gedeeltelijk verloren gegaan is, maar waarvan de volgorde er ook niet toe doet, omdat Leopold's latere leven geen min of meer gestadige ontwikkeling, maar een voortdurende schommeling was: een aanhoudende getijwisseling van reiken en wijken, van genieten en lijden - door belemmeringen lijdend genieten vaak, een door verheftiging en verkerning van zelf besef genietend lijden andermaal, - wier ‘maatloze maat’ in de regelloze regel van de | |
[pagina 657]
| |
‘Gemengde Verzen, Schetsen en Fragmenten’ misschien nog het zuiverst weerspiegeld wordt. Bij de vaststelling van de wijze waarop onafhankelijke of binnen grotere gedichten aanwezige ontwerpen of schetsen gedrukt moesten worden, heb ik mij, overal waar het handschrift de beslissing op mij legde, door mijn eigen gevoel van rhythme en vorm laten leiden. Waar het versschema in de tekst voelbaar bleef en belang bleek te hebben, de tekst daarom beter tot zijn recht leek te komen wanneer hij ook uiterlijk als onderdeel van een langer rhythme gedrukt werd, heb ik het met behulp van spaties gehandhaafd. Die schetsen zal men derhalve als onvoltooide versregels vinden. Als vrij-rhythmische verzen daarentegen heb ik versfragmenten gegeven, wanneer de andere rangschikking voor hen zelf geen betekenis had en het geheel er vloeiender, het verband er duidelijker door werd. Te eerder mocht ik mij daartoe het recht toekennen, daar Leopold zelf zijn ontwerpen of schetsen meermalen zo schreef en sommige daarvan - ik wijs bijvoorbeeld op die van bladzijde 488 - door een menigte van zo nodig gemakkelijk te verwaarlozen proefwoorden heen een rhythmische bewegingslijn volgen, ik mag misschien zeggen een ‘ontstaansrhythme’ bezitten, dat niet minder werkelijk is, omdat het voltooide gedicht waarvoor zij bestemd waren een ander rhythme gehad zou hebben. Tussen stomphoekige haakjes - de ronde zijn van de dichter - heb ik hetzij die gedeelten van gedichten geplaatst, die ik uit vroegere handschriften dan de eerst gevolgde overnam, hetzij door Leopold zelf geschrapte, door mij om enige reden gehandhaafde woorden, wier herkomst ik nog anders dan in de aantekeningen wou aanwijzen. De spelling van Leopold's nagelaten gedichten is een treffend bewijs voor de onjuistheid der stelling, dat afschaffing van dubbele klinkers en vooral van de buigings-n's een verarming van | |
[pagina 658]
| |
onze taal betekent. Van zijn jeugd tot zijn dood heeft Leopold aangaande het door De Vries en Te Winkel vereiste aantal klinkers in de grootste onzekerheid verkeerd. De buigings-n heeft voor hem verder zo weinig betekenis gehad, dat hij hem bij het schrijven vaker verwaarloosde dan gebruikte en hem ook in zijn door hem zelf uitgegeven gedichten later slechts ongeregeld aangebracht heeft. Vaststellend, dat de vorm- en klankwaarde van de buigings-n althans voor de fijne taalkunstenaar Leopold blijkbaar vrijwel nihil was, heb ik zijn verzen, waar hij hem zelf niet geschreven had, met deze over enige tijd verouderde uitgang zo min mogelijk belast. Nog spaarzamer was Leopold bij het dichten met leestekens. Daar verreweg de meeste uitgevers van andermans gedichten veel te veel leestekens aanbrengen en het versrhythme daardoor aan dikwijls louter conventionele grammaticale voorschriften zonder wezenlijke betekenis opofferen, heb ik Leopold's spaarzaamheid ook hierin zoveel mij verdedigbaar leek gevolgd. Terwijl Leopold's nagelaten verzen, reeds gedrukte en tot heden nog niet gedrukte, op slechts heel enkele na herhaaldelijk de keuze tussen twee of meer verschillende lezingen opleggen, en geen uitgave dus in hoger mate een uitgebreid ‘kritisch apparaat’ zou eisen, sluiten de tijdsomstandigheden een zo omvangrijk aanhangsel van een voor zijn hoofdinhoud reeds zo veel ruimte vragend boek uit. Hoewel de stof voor een uitgebreide verantwoording en toelichting van de tekst voorhanden is, heb ik mij, in de gedachte dat het niet aanging om ter wille daarvan het aantal verzen te verkleinen en de belangstellenden aldus weder een niet volledige uitgave te doen kopen, de aantekeningen tot het uiterste beperkt en dientengevolge in den regel zelfs wat de zogenaamde varianten betreft in deze uitgave het strikt noodzakelijke nog niet kunnen geven. Die beperking der aantekeningen zal door mij zelf wel het sterkst betreurd worden, | |
[pagina 659]
| |
daar niemand zo goed weet hoe interessant voor veel lezers juist van Leopold's verzen, Oosterse en andere, de verwijzing naar hun bronnen en andere dergelijke inlichtingen zijn zouden. Misschien zal de belangstelling groot en bestendig genoeg blijken om in betere tijdsomstandigheden enige aanvulling van dit tekort mogelijk te maken. Als laatste woord van deze toelichting na lange arbeid de hoop, dat Leopold, wat hij terugkeerende aan het karakter en de uitvoering van dit boek ook te misprijzen zou hebben - van nietmand ben ik zo zeker dat dit veel ware - één ding nochtans zou kunnen erkennen: dat het de verzorger van zijn nalatenschap, probleem, zoals ik zeide, dat werkelijk bevredigende oplossingen uitsluit, tegenover zijn persoon en zijn gedichten aan liefde noch toewijding ontbroken heeft. |
|