Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 531]
| |
[pagina 532]
| |
Neige
Comme les atomes crochus
Que nous révéla Épicure,
La neige en lourds flocons chenus
Tourbillonne dans la nuit pure.
Et ce sont de candides draps
Qui couvrent la terre glacée:
Un bon point à qui trouvera
Les virginales fiancées...
Jean Dorsenne
| |
[pagina 533]
| |
Epicurus, zoon van Neocles en Chaerestrate uit Athene, 341 v. Chr. op Samos geboren en door Nausiphanes in de leer van Democritus onderwezen, trad eerst op in verschillende steden van Klein-Azië en sinds 306 te Athene ‘en hoewel toenmaals moeilijke tijden Griekenland bedrukten, heeft hij daar zijn leven gesleten, slechts twee of drie malen Ionië bereizende om zijn vrienden te bezoeken, die overigens overal van daan tot hem samenkwamen en met hem leefden in den ‘tuin’ buiten den Dipylonpoort, op zeer eenvoudige en weinig kostbare wijze.’ Hier wist hij door de verheffing, die van zijn leer uitging, en door zijn innemende persoonlijkheid een ongewoon aantal leerlingen blijvend aan zich te verbinden, welke hem in bijna ecstatische bewondering vereerden. In 270 overleed hij; ter zijner gedachtenis werden door zijn vaderstad standbeelden opgericht en nog gedurende vele eeuwen na zijn dood vierden zijn volgelingen zijn maandelijkschen herdenkingsdag en bewaarden zijn beeltenis zelfs op zilverwerk en op zegelringen. | |
[pagina 535]
| |
Uit den brief aan Herodotus over het wezen der dingen...En voorts van de beweging der hemellichamen en de keerkringen en de verduistering en opgang en ondergang en het daarmede verwante moet men niet gelooven, dat zij plaats vinden door de dienstbaarheid van een wezen, dat hen ordent of heeft geordend en tevens een volkomen gelukzaligheid bij zijn onvergankelijkheid bezit; want bezigheden en zorgen en gunst en ongunst gaan niet samen met gelukzaligheid, maar dat behoort bij zwakheid en vrees en afhankelijkheid van anderen; noch wederom dat zij, tevens ontvlammingen van samengeperst vuur zijnde, de gelukzaligheid deelachtig, naar hun wil die bewegingen aannemen; maar men moet de volkomen eerbiedwaardigheid in het oog houden bij alle benamingen, die op dergelijke voorstellingen betrekking hebben, opdat daaruit geen meeningen ontstaan in strijd met de eerbiedwaardigheid; want bij nalatigheid hierin zal die tegenstrijdigheid de grootste verwarring in de zielen teweeg brengen. Derhalve moet men aannemen, dat overeenkomstig de oorspronkelijke opname van deze wervelingen in de wording der wereld ook die noodwendigheid en regelmatige wederkeer tot stand komt. Voorts moet men gelooven, dat het voleindigen van het onderzoek naar de eerste oorzaken de taak is van de natuurverklaring en dat de gelukzaligheid daarin is gelegen en in het nagaan, welke wezens worden waargenomen in die hemelverschijnselen, en in al wat daarmede verwant is; en dan dat voor de velerlei mogelijkheden in dergelijke dingen geen plaats is, noch voor de kans, dat het ook anders is, maar dat volstrekt niets in een onvergankelijk en gelukzalig wezen kan bestaan, dat strijd of verwarring veroorzaakt en dat het met het verstand is in te zien, dat dit volstrekt zoo is. Maar dat datgene, wat onder de natuurbeschrijving valt van de ondergang en opgang en de keerkringen en de verduistering en al wat daarmede verwant is, niets bijdraagt tot | |
[pagina 536]
| |
het gelukaanbrengende der kennis, maar dat zij, die dat volledig weten, maar niet weten wat het wezen der verschillende dingen is en wat hun laatste oorzaken zijn, even groote verschrikkingen hebben, als wanneer zij dat alles er niet bij hadden geleerd, en misschien zelfs grootere, wanneer de verbazing uit deze vermeerderde kennis ontstaan hare oplossing niet kan erlangen in de welgeordendheid der eerste beginselen. Daarom dan ook, als wij meerdere verklaringen vinden voor de keerkringen en open ondergang en verduisteringen en het soortgelijke, zooals ook in de bizondere gevallen, moet men niet meenen, dat de behandeling daarvan niet een juistheid heeft bereikt, die toereikend is, om onze zielsrust en ons geluk te bevorderen. Derhalve wij moeten door er mede te vergelijken, op hoevele wijze bij ons op aarde het soortgelijke tot stand komt, zoo de oorzaken verklaren zoowel betreffende de hemelverschijnselen als omtrent al het onbekende, zonder acht te slaan op hen, die noch tot kennis van dat, wat slechts op ééne wijze bestaat of tot stand komt, zijn gekomen noch dat, wat op verschillende wijzen geschiedt, door den indruk der groote afstanden aan durven nemen en bovendien niet weten, bij hoedanige dingen men zich al of niet dient te verontrusten. En in het algemeen bij al deze dingen moet men dit inzien, dat de hoofdzakelijkste onrust voor de menschelijke ziel gelegen is in de meening, dat die wezens gelukzalig zijn en onvergankelijk en echter daaraan tegenstrijdige verlangens hebben en handelingen en beweegredenen; en door iets eeuwigdurends verschrikkelijks te verwachten of te vermoeden overeenkomstig de fabeltjes, zelfs het afwezig zijn van gewaarwordingen in den dood vreezende, alsof hen dat iets aanging, en doordat hun zulks niet door eene overtuiging overkomt, maar door een of andere redelooze inval, zoodat zij door het vreeswekkende niet te begrenzen een gelijke of zelfs hevigere onrust krijgen dan wanneer zij daarvan een overtuiging bezaten; de zielsrust | |
[pagina 537]
| |
echter ontstaat door het verlost zijn van dat alles en door het voortdurend indachtig zijn van de meest algemeene en de hoogste waarheden. Derhalve wij moeten ons houden aan onze feitelijke aandoeningen en gewaarwordingen, in het algemeene en in het bizondere, en aan iedere zich voordoende klaarblijkelijkheid naar ieder der kenvermogens. Want zoo wij ons daaraan houden, zullen wij datgene, waaruit de onrust en de angst ontstond, door het onderzoek naar de oorzaken verdrijven en wegnemen, bij de hemelverschijnselen de oorzaken verklarende en zoo telkens bij alle andere voorvallen, die de overige menschen ten uiterste beangstigen. Ziedaar, Herodotus, een kort begrip der hoofdzaken betreffende de natuur der dingen, zoodat, indien dit betoog door nauwkeurig onthouden te worden kracht erlangt, ik denk dat iemand, ook al gaat hij niet over tot al de bizondere onderzoekingen, toch naar de overige menschen afgemeten een onvergelijkelijke kracht en sterkte erlangen zal. Immers zoowel uit eigen vermogen zal hij veel oplossen van de bizondere vraagstukken in onze uitvoerige behandeling, als ook zal dit weinige, goed in de gedachte gehouden, hem reeds tot steun zijn. Want het is van dien aard, dat ook zij die reeds de bizondere onderzoekingen voldoende of zelfs volkomen verrichten, door ze tot deze algemeene begrippen terug te brengen de meeste der bestudeeringen betreffende de natuur van het heelal kunnen voltooien. Maar wie tot de gansch en al volleerden behooren, zij kunnen hieruit zonder een woord te spreken en gelijktijdig met de gedachte een overzicht houden der hoofdzaken tot erlanging der volmaakte zielskalmte. | |
[pagina 538]
| |
Epicurus aan MenoeceusLaat men in zijn jeugd niet talmen met de philosophie en in zijn ouderdom het niet opgeven te philosopheeren, want niemand is nog te jong of reeds te oud voor het geestelijk gezond zijn. En hij, die zegt, dat de tijd voor het philosopheeren of nog niet daar is of reeds is voorbijgegaan, staat gelijk met hem, die zegt, dat voor het levensgeluk het of nog niet of niet meer tijd is. Jong en oud derhalve moeten philosopheeren; de laatste, opdat hij oud wordende jong zij van harte wegens de kostelijkheid van het verledene, de eerste, opdat hij jong en tevens oud zij wegens de onbevreesdheid voor de toekomst. Dus moet men beoefenen datgene, wat het levensgeluk veroorzaakt, daar toch bij bezit daarvan wij alles bezitten, maar bij gemis daarvan wij alles doen om het te bezitten. En waartoe ik u voortdurend vermaande, doe dat en overdenk dat, als beginselen van een behoorlijk leven deze aannemende: vooreerst dan, de godheid voor een onvergankelijk en gelukzalig wezen houdende, (zooals in het algemeen voorkomende begrip van een godheid is aangeduid), moet gij haar geen eigenschap toekennen vreemd aan die onvergankelijkheid of niet samengaand met dat gelukzalig zijn, maar alles, wat hare onvergankelijke gelukzaligheid onaangetast vermag te laten, neem dat omtrent haar aan. Want goden zijn er; immers hun erkentenis is klaarblijkelijk; maar zooals de menigte meent, dat zij zijn, zoo zijn zij niet; want zij weet haar begrip omtrent hen niet zuiver te houden. En ongeloovig is niet hij, die de goden der menigte opheft, maar hij, die de meeningen der menigte op de goden toepast, want niet aan de ervaring voorafgaande voorstellingen, maar onware opvattingen zijn de uitingen der menigte over de goden. En maak u ook vertrouwd met de overweging, dat de dood ons niets aangaat; want alle goed en kwaad onderstelt gewaarwording, de dood echter is berooving van gewaarwording. Derhalve het juiste inzicht, dat de dood ons niet | |
[pagina 539]
| |
raakt, maakt de sterfelijkheid van het leven een oorzaak van genot, doordat het niet een oneindige tijd er aan toevoegt maar het verlangen naar onsterfelijkheid er van wegneemt. Want er is in het leven niets te vreezen voor hem, die waarachtig heeft begrepen, dat er in het niet-leven niets te vreezen is. Zoodat het beuzelpraat is te zeggen bang te zijn voor den dood, niet omdat die zal smarten bij zijn komst, maar omdat hij smart als zijnde steeds op komst; want wat bij zijn verschijnen niet hindert, beangstigt zonder reden door zijn verwachtworden. Derhalve de meest schrikwekkende van alle rampen, de dood, raakt ons niet, want wanneer wij er zijn, is de dood er niet en als de dood er is, zijn wij er niet. Derhalve noch den levenden noch den gestorvenen gaat hij aan, daar hij voor de eerstgenoemden er niet is en de laatsten er zelf niet meer zijn. Maar de meeste menschen ontvluchten den dood als het grootste kwaad of verlangen naar hem als naar het einde der rampen in het leven. De wijze echter verwenscht niet het leven noch vreest hij het niet-leven, want noch staat hem het leven tegen noch gelooft hij, dat het niet-leven een kwaad is. En zooals hij geenszins de meeste naar de aangenaamste spijs begeert, zoo is het ook niet de langste maar de aangenaamste tijd, die hij zich inoogst. Maar hij, die voorschrijft in de jeugd schoon te leven en oud geworden schoon te sterven, is onnoozel niet alleen wegens het welgevallige, dat in het leven zelf gelegen is, maar ook omdat de beoefening van een schoon leven en van een schoonen dood één en dezelfde is. En nog veel erger is hijGa naar eind1 die beweert, dat het het beste is niet geboren te worden, maar Eenmaal geboren ten snelste de poorten des Doods te doorschrijden. Want als hij dat in ernst zegt, waarom gaat hij dan niet heen uit het leven, want zulks ligt voor hem gereed, zoo het vast door | |
[pagina 540]
| |
hem besloten is. Maar als hij schertst, beuzelt hij in dingen, die dat niet veroorloven. En gij moet u herinneren, dat de toekomst noch van ons is noch geheel en al niet van ons, opdat wij die noch zeker verwachten als zullende gebeuren, noch er aan wanhopen als zullende zeker niet gebeuren. En gij moet bedenken, dat van de begeerten sommige natuurlijk en andere ijdel zijn en van de natuurlijke sommige noodzakelijk en andere alleen natuurlijk en van de noodzakelijke zijn sommige voor ons geluk noodzakelijk en andere voor de ongestoordheid des lichaams en andere voor het leven zelf. Want een bestendige beschouwing daarvan weet elk nastreven en ontvlieden terug te brengen tot de gezondheid van het lichaam en de gerustheid des geestes. Dat toch is het toppunt van het gelukzalig leven; want daarom doen wij alles, opdat wij noch lichaamssmart noch zielsonrust lijden en wanneer wij eenmaal dat bereikt hebben, bedaart de gansche storm der ziel, daar het levende wezen niet langer kan verder gaan tot iets als nog ontbrekend en iets anders zoeken, waardoor het geluk van lichaam en ziel zal worden aangevuld. Want dan hebben wij behoefte aan een genot, als wij door het ontbreken daarvan smart lijden, maar als wij geen smart lijden, hebben wij niet meer het genot van noode. En daarom zeggen wij, dat het genot begin en einde is van het gelukzalig leven; want dat hebben wij door de ondervinding als eerste en aangeboren goed leeren kennen en daaruit beginnen wij alle nastreven en ontvlieden en daarmede beëindigen wij dat, met onze gewaarwording als maatstaf alle goed beoordeelende. En omdat dit nu het eerste en aangeboren goed is, daarom streven wij nog niet elk genot na, maar somtijds gaan wij vele genietingen voorbij, wanneer daaruit een grooter ongemak voor ons volgt, en vele smarten achten wij verkieselijker dan genoegens, wanneer er een grooter genoegen voor ons volgt, als wij langen tijd de smarten hebben uitgehouden. Derhalve is elk ge- | |
[pagina 541]
| |
not, door dat het een ons toegezinden aard heeft, een goed, maar niet elk moet worden nagestreefd; evenals elke smart een kwaad is, maar niet elke altijd moet worden ontvlucht. Maar met afmeten en afwegen van voor - en nadeel behoort men dat alles te beoordeelen, want het goede is op sommige oogenblikken voor ons iets kwaads en het kwade omgekeerd iets goeds. Beperktheid van behoeften achten wij dan ook een groot goed, niet om ten allen tijde van weinig te willen leven, maar om, als wij den overvloed niet hebben, dan van weinig te kunnen leven, ten volle overtuigd, dat zij de weelde het meest genieten, die haar het minst noodig hebben, en dat de bevrediging van alle natuurlijke begeerten gemakkelijk en slechts die der ijdele moeilijk te verschaffen is. En eenvoudige kost brengt een zelfde verzadiging aan als kostbare spijzen, wanneer eenmaal het kwellende van het ontbreken is opgeheven en water en brood verschaffen het hoogste genot, als men ze hongerig en dorstend tot zich neemt. Dus zich te gewennen aan eenvoudige en niet kostbare spijzen is bevorderlijk voor de gezondheid en maakt tevens den mensch onvervaard voor de onvermijdelijke eischen des levens en als wij van tijd tot tijd tot het genieten van kostbaarder spijzen komen, maakt het ons daartoe beter in staat en maakt ons onbevreesd voor de wisselvalligheden der fortuin. Wanneer wij dus zeggen, dat het genot het hoogste is, bedoelen wij niet de genoegens der lichtmissen, noch die in de zinnelijke genieting gelegen, zooals sommigen meenen, onwetend en onze woorden niet juist weergevend of verkeerd opvattende, maar het geen pijn te gevoelen naar het lichaam en geen onrust naar den geest. Want geen reeks van gelagen en festijnen, noch omgang met vrouwen, noch keur van visschen en al de andere dingen van een verfijnde tafel brengen het genotvolle leven tot stand, maar een nuchter nadenken, dat het oorzaken uitvorscht van elk nastreven en ontvlieden en dat de waanvoorstellingen | |
[pagina 542]
| |
verjaagt, waardoor het meest onrust de zielen bemachtigt. En van dat alles het begin en tevens het grootste goed is het verstandigzijn. Daarom is zelfs boven philosophie verstandigzijn te schatten, waaruit alle overige deugden voortkomen en dat leert, dat het niet mogelijk is aangenaam te leven zonder verstandig en betamelijk en rechtvaardig te leven, noch verstandig en betamelijk en rechtvaardig zonder aangenaam. Want de deugden zijn saamgegroeid met het aangenaam leven en ook het aangenaam leven is van hen niet te scheiden. Immers wie meent gij, dat gesteld kan worden boven hem, die omtrent de goden in vroomheid zich een meening heeft gevormd en betreffende den dood ten allen tijde zich onbevreesd gevoelt en het hoogste doeleinde der natuur heeft overwogen en bedenkt, dat het uiterste van de goede dingen gemakkelijk te vervullen en licht te verschaffen is en van de kwade dingen of kort van duur of licht van smart is en het Noodlot, dat sommigen als heerscher over alles doen optreden, belacht, overtuigd dat de dingen deels door noodwendigheid, deels bij toeval, deels door ons toedoen gebeuren, en dat de noodwendigheid aan niets onderworpen, het toeval onstandvastig, maar wat in onze macht is, onafhankelijk is, waarop dan ook berisping en het tegenovergestelde uitteraard volgt. Immers het ware verkieselijker van de fabelen omtrent de goden een volgeling te zijn dan de slaaf te wezen van het noodlot der natuurkundigen; want de eerstgenoemde spiegelen een hoop voor op vermurwing door het eeren van de goden, maar het laatste houdt zijne noodwendigheid onvermurwbaar. En het toeval houdt hij noch voor een godheid, zooals de menigte gelooft (want een godheid handelt niet zonder regel en orde), noch voor een onbestendige oorzaak (want hij gelooft niet, dat goed of kwaad tot het gelukzalig leven daardoor aan de menschen gegeven wordt, wel dat de aanvang van groot geluk of ongeluk daardoor verschaft wordt), het verkieselijker | |
[pagina 543]
| |
achtende bij goed overleg onfortuinlijk dan bij slecht beraad fortuinlijk te wezen (want dat in onze handelingen het juist beoordeelde door de fortuin eerder tot goeden uitslag wordt gebracht). Dat nu en het daarmede verwante, overweeg dat 's daags en 's nachts bij uzelven en met uw geestverwanten en gij zult nimmer noch in werkelijkheid noch in verbeelding verontrust worden, maar gij zult leven als een god onder de menschen, want niet langer gelijkt op een sterfelijk wezen een mensch levend in onsterfelijk geluk. | |
[pagina 544]
| |
HoofduitsprakenHet gelukzalige en onvergankelijke Wezen ondervindt noch zelf noch veroorzaakt anderen overlast, zoodat het noch met toorn noch met liefde zich ophoudt, want tot onmacht behoort al het dergelijke.
De dood gaat ons niet aan; immers wat in ontbinding is, is zonder gewaarwording en wat zonder gewaarwording is, heeft niets met ons uit te staan.
De grens der grootte van de genietingen is de opheffing van alle pijn. En waar het genot aanwezig is, daar is gedurende dien tijd noch pijn, noch droefenis, noch beide.
De lichaamssmart houdt niet onafgebroken langen tijd aan, maar de hevigste pijnen duren den minsten tijd en die, welke slechts het lichamelijk welbehagen te boven gaan, duren niet vele dagen. De langdurige ziekten echter hebben meer oogenblikken van verlichting dan van smart.
Het is niet mogelijk aangenaam te leven zonder verstandig en betamelijk en rechtvaardig te leven, noch verstandig, betamelijk en rechtvaardig zonder aangenaam. En al wie niet een verstandig, betamelijk en rechtvaardig leven bezit, dien is het niet mogelijk, dat aangenaam leeft.
Beroemd en in aanzien wilden sommigen worden in de meening aldus het veilig-zijn voor de menschen te zullen erlangen. Derhalve zoo hun leven veilig is, hebben zij het natuurlijke goed verkregen, maar zoo niet, dan missen zij datgene, waarom zij van den beginne volgens het der natuur eigendommelijke zich moeite hebben gegeven. | |
[pagina 545]
| |
Geen enkel genot is op zich zelf een kwaad, maar de oorzaken van sommige genietingen brengen lasten aan vele malen grooter dan de lusten.
Als dat, wat de genietingen der weelderigen tot stand brengt, de vrees ophief van de ziel voor de hemelsche wezens en den dood en de lichaamssmart en voorts de grenzen der begeerten leerde, zouden wij hen niets kunnen verwijten, als zij van alle zijden zich verzadigen met genoegens en van geen enkele kant pijn hebben noch droefenis, dat wil zeggen kwaad.
Als noch de angst voor de hemelwezens ons verontrustte, noch omtrent den dood de vrees, dat hij ons iets aangaat, noch het niet inzien van de grenzen der lichaamssmarten en begeerten, zouden wij het natuuronderzoek niet behoeven.
Het is niet mogelijk den angst weg tenemen betreffende de hoogste belangen, als men niet helder inziet, wat het wezen is der natuur, maar iets der fabeldingen vreest. Derhalve is het niet mogelijk zonder natuuronderzoek zijn genietingen onvermengd te erlangen.
Het baat niets zich het gerust - zijn voor de menschen te verschaffen, zoolang de hemeldingen angstaanjagend zijn en de onderwereld en in een woord de dingen in de wereldruimte.
De rijkdom der natuurlijke behoeften is èn begrensd èn gemakkelijk te verwerven, maar die der waanvoorstellingen vervalt in het eindelooze.
Slechts in geringe zaken komt voor den wijze het toeval tusschenbeide, maar de grootste en belangrijkste dingen regelt het eigen inzicht. | |
[pagina 546]
| |
Het leven des rechtvaardigen is zonder verontrusting, maar dat des onrechtdoenden is vol van de grootste ontroering.
Het lichaamsgenot wordt, als eenmaal de pijn van het gemis is weggenomen, niet verder vermeerderd maar slechts veranderd. En voor den geest wordt de grens der genietingen bereikt in het onderzoek naar deze en hiermede verwante dingen, die allen den grootsten angst inboezemen.
Oneindigheid van duur maakt het genot niet grooter dan eindigheid, als men de grenzen van het genot met verstandelijk inzicht afmeet.
Het lichaam heeft de grenzen van het genot gemakkelijk bereikbaar gekregen en een genot, dat eindigheid en oneindigheid van tijd gelijkelijk verschaffen. En de geest, het inzicht van einde en grens des lichaams erlangd hebbende en de angst voor de eeuwigheid opgeheven hebbende, brengt het volmaakte leven tot stand en wij behoeven niet langer oneindigheid van tijd, maar noch ontvlucht hij het genot, noch, als de omstandigheden het heengaan uit dit leven toebereiden, komt hij tot een einde als iets verzuimende van het volmaakte leven.
Hij die de grenzen van het levensonderhoud heeft ingezien, weet, hoe gemakkelijk te verschaffen datgene is, dat de pijn bij gemis wegneemt en het geheele leven volmaakt maakt, zoodat hij volstrekt geen dingen noodig heeft, die met zorgen gepaard gaan.
Het wezenlijke moet men in het oog houden en de geheele klaarblijkelijkheid, waarnaar wij onze gissingen afmeten; want anders zal alles vol zijn van onzekerheid en verwarring. | |
[pagina 547]
| |
Als gij alle zinnelijke waarnemingen wantrouwt, zult gij ook voor die, welke gij zegt dat bedriegen, geen maatstaf hebben ter beoordeeling.
Zoo gij eenige zinnelijke waarneming geheel verwerpt en niet onderscheidt dat, wat op gissing berust, en dat, waaromtrent voorloopig het oordeel moet worden opgeschort, en dat, wat terstond zeker is volgens de zinnelijke waarneming en de gewaarwording van lust of onlust en elk innerlijk inzicht van het verstand, zult gij ook de overige zinnelijke waarnemingen met de ijdele waan dooreenwarren en de geheele zekerheidsmaatstaf verliezen. En als gij gelijkelijk voor zeker aanneemt dat, wat in uw gissingen nadere bevestiging af moet wachten, en wat niet, dan zal het onware niet verwijderd worden en hebt gij alle twijfel en alle oordeel over waar en onwaar opgeheven.
Als gij niet bij iedere gelegenheid elk uwer handelingen in betrekking brengt met het doeleinde der natuur, maar hetzij in het ontvlieden, hetzij in het najagen u laat af brengen tot iets anders, dan zullen uw daden niet overeenkomstig uw woorden zijn.
Van de begeerten zijn sommige natuurlijk en noodzakelijk, andere wel natuurlijk maar niet noodzakelijk, andere noch natuurlijk noch noodzakelijk maar uit ijdelen waan voortgekomen.
Alle begeerten, die niet tot pijn voeren, als zij niet vervuld worden, zijn niet noodzakelijk, maar hebben een aandrang, die gemakkelijk vervliet, als zij blijken naar moeilijk te verschaffen dingen te gaan of schade te berokkenen.
Indien bij eenige begeerten, die natuurlijk zijn maar niet tot pijn voeren, zoo zij niet vervuld worden, de aandrang hevig blijft, | |
[pagina 548]
| |
zoo komen zij voort uit ijdelen waan en dat zij niet vervlieten, ligt niet aan hun eigen wezen maar aan den menschelijken waan.
Van alles, wat de wijsheid verschaft tot het levensgeluk, is verreweg het belangrijkste het bezit der vriendschap.
Een zelfde inzicht geeft de gerustheid, dat niets ergs eeuwig of langdurig is, en begrijpt, dat de veiligheid in dit beperkte leven door vriendschapsbetrekkingen bovenal tot stand wordt gebracht.
Het natuurlijke recht is een overeenkomst betreffende het dienstige tot het wederkeerig niet benadeelen noch benadeeld worden.
Welke wezens geen overeenkomst kunnen sluiten over het elkander niet schaden noch geschaad worden, op hen is noch rechtvaardig noch onrechtvaardig van toepassing. En evenmin bij de volkeren, die niet konden of niet wilden de verdragen sluiten over het wederzijds niet schaden noch geschaad worden.
De rechtvaardigheid is niet iets op zich zelf bestaande, maar bij het verkeer met elkaar over plaatsen van verschillende grootte een verdrag over het niet schaden noch geschaad worden.
Het onrecht is níet op zich zelf een kwaad, maar is zulks door de vrees van den argwaan, als het niet verborgen zal blijven voor de daarover aangestelde bestraffers.
Het is niet mogelijk, dat hij, die heimelijk iets doet tegen wat de menschen met elkander overeenkwamen tot niet schaden noch geschaad worden, vertrouwt, dat hij onontdekt zal blijven, ook | |
[pagina 549]
| |
al geschiedt dat voor't oogenblik tallooze malen. Want tot aan zijn dood toe is het onzeker, of hij wel onontdekt zal blijven.
In het algemeen is voor allen het rechtvaardige hetzelfde, namelijk dat, wat nuttig is in den omgang met elkander; maar uit het bizondere van landstreek en vele andere oorzaken volgt, dat niet voor allen hetzelfde rechtvaardig is.
Dat, wat erkend wordt als nuttig bij de behoeften van den omgang met elkander, heeft het kenmerk van het rechtvaardige, hetzij het voor allen hetzelfde is, hetzij niet. Maar zoo iets als wet wordt voorgeschreven en niet uitvalt in het belang van den omgang met elkander, heeft dat niet langer het wezen van het rechtvaardige in zich. En als dat, wat krachtens zijn nut rechtvaardig is, omslaat maar een tijd lang paste in het begrip, was het niettemin dien tijd rechtvaardig in het oog van hen, die niet met ijdele klanken zich zelve in de warbrengen, maarnaar de dingen zelf zien.
Alwaar, zonder dat de omstandigheden veranderden, het in zijn toepassingen zelve geldende recht niet bleek te passen in het begrip, was dat geen recht. En waar bij verandering van omstandigheden hetzelfde ingezette recht niet langer van voordeel was, daar was het recht, zoolang het voordeelig was voor den onderlingen omgang der staatsburgers, maar later was het niet meer recht, toen het niet meer voordeelig was.
Wie de gerustheid voor de buitenwereld zich het beste heeft ingericht, hij maakte hen, bij wie dat mogelijk was, tot zijn geestverwanten en bij wie zulks niet, hen vervreemdde hij althans niet van zich. Maar bij wie zelfs dat niet mogelijk was, met hen gaat hij niet om en stemt hen gunstig voor zoover dat zijn belang gedoogt. | |
[pagina 550]
| |
Al wie in staat waren zich volkomen veiligheid voor hunne omgeving te verwerven, zij leven met elkander het aangenaamst de hechtste zekerheid hebbende, en de volste vertrouwelijkheid verkregen hebbende, bejammeren zij niet als deerniswaardig het eerder afsterven van een uit hunnen kring. | |
[pagina 551]
| |
Andere uitsprakenIedere pijn is gering te tellen; want een hevige smart heeft een korte duur en een langdurige lichaamspijn is zwak van kracht.
Ongemerkt te misdoen is moeilijk, maar zeker te zijn van ongemerkt te blijven is onmogelijk.
Nood is een ramp, maar er is geen enkele noodzakelijkheid in nood te leven.
Bij de meeste menschen is de kalmte verstijving, de opgewektheid razernij.
Wij zijn voor éénmaal geboren en tweemaal te ontstaan is ons niet gegeven en de eeuwigheid door moet ons niet-bestaan duren. Maar gij, die niet meester zijt van den dag van morgen, stelt het oogenblik uit en het leven gaat in talmen te loor en ieder van ons sterft zonder er tijd voor te hebben.
Zooals wij het ons persoonlijk eigene in eere houden, of het voortreffelijk is en door de menschen benijd of niet, zoo moeten wij ook doen met dat van onze medemenschen, als zij tenminste behoorlijk zich gedragen.
Niemand kiest het slechte, als hij het duidelijk ziet, maar verlokt, als ware er een grooter goed bij, wordt hij door het slechte gevangen.
Niet de jongeling is gelukkig te prijzen, maar de grijsaard met een schoon leven achter zich. Want de jonge man wordt telkens door het toeval in de stroomingen van velerlei inzichten heen en weer geslingerd, maar de grijsaard is als in een haven in de ouderdom binnengeloopen, het geluk, waaraan hij vroeger | |
[pagina 552]
| |
wanhoopte, wegsluitend in een dankbaarheid, waarin het welbewaard is.
Wordt aanblik, gesprek en omgang weggenomen, dan verdwijnt de liefdeshartstocht.
Een grijsaard, het hem te beurt gevallen geluk niet gedachtig, is een vandaag geboren kind.
Men moet de natuur niet dwingen maar haar overhalen; en wij zullen haar overhalen door de noodzakelijke begeerten te vervullen en de natuurlijke, zoo zij niet schaden, maar de schadelijke scherp in het licht te stellen.
Elke vriendschap is om zichzelve na te streven, maar het begin heeft zij van het voordeel genomen.
Droomen bezitten geen goddelijken oorsprong noch voorspellend vermogen, maar ontstaan door tot ons komende beeltenissen.
De armoede, die zich beperkt tot het doel der natuur, is een groote rijkdom, maar de rijkdom, die zich niet begrenst, is een groote armoede.
Men dient in te zien, dat uitvoerigheid en beknoptheid hetzelfde beoogen.
In de andere vakken komen ternauwernood bij de volmaking de vruchten, maar bij de philosophie loopt met het erkennen het aangename evenwijdig; want niet is zij genot na leering, maar tegelijkertijd leering en genieting. | |
[pagina 553]
| |
Niet de schielijken in het vriendschap sluiten, maar ook niet de angstvalligen moet men prijzen; men moet ook iets wagen terwille van vriendschap.
Bij volle openhartigheid in mijn natuuronderzoek zou ik toch liever dat, wat alle menschen dienstig is, in orakeltaal verkondigen, ook zoo niemand mij begreep, dan mij neerleggend bij de gangbare waanvoorstellingen den overladen lof inoogsten van de groote hoop.
Het vereeren van den wijze is een groot geluk voor de vereerenden.
De stem des vleesches is: geen honger, geen dorst, geen koude. Want wie dat bezit en vertrouwt ook verder te zullen bezitten, zou zelfs met Zeus kunnen wedijveren in gelukzaligheid.
Niet zoozeer is ons dienstig de dienst van onze vrienden, als wel de zekerheid omtrent dien dienst.
Hetgeen men heeft, moet men niet bederven door verlangen naar wat men mist, maar bedenken, dat ook het verkregene tot onze wenschen behoorde.
Zwak is de natuur voor het kwade, niet voor het goede; want door genieten blijft zij behouden, maar door smarten wordt zij te gronde gericht.
Een stumper in alle opzichten is hij, die vele geldige redenen heeft tot heengaan uit het leven.
Noch hij, die altijd zijn belang zoekt, is een vriend, noch hij, die | |
[pagina 554]
| |
nooit verplichtingen aanknoopt; want de een vent met zijn dienst den wederdienst, de ander snijdt de blijde verwachting voor den toekomst af.
Hij, die beweert, dat alles met noodwendigheid geschiedt, heeft niets te verwijten aan hem, die zegt, dat niet alles met noodwendigheid geschiedt; immers in zijn bewering ligt, dat ook dat laatste met noodwendigheid geschiedt.
Lachen moet men en tevens philosopheeren en zijn vermogen bestieren en zijn overige gaven aanwenden en nimmer ophouden de uitspraken aan de ware wijsbegeerte ontleend te pas te brengen.
Er is een en hetzelfde tijdstip van het ontstaan van het grootste geluk en van het genieten.
Geldbejag in het ongeoorloofde is een zonde en in het geoorloofde een schande; want het is onvoegzaam schriel te sparen ook in het geoorloofde.
De wijze, die zich tot het noodzakelijke beperkt, verstaat het beter mede te geven dan te ontvangen; een zoo groote schat heeft hij in de zelfgenoegzaamheid gevonden.
Niet met pochen of met holle klanken zich bezighoudenden, noch met de ontwikkeling, die bij de massa zoozeer begeerd is, pralenden brengt het natuuronderzoek voort, maar nederigen en bescheidenen en die zich op hun innerlijke goed, niet op dat der dingen laten voorstaan.
De verkeerde gewoonten moeten wij als booze zweeren, die | |
[pagina 555]
| |
ons langen tijd erg gehinderd hebben, gansch en al uitdrijven.
Wij moeten trachten den volgenden dag beter dan den vorigen te maken, zoolang wij onderweg zijn, maar, als wij aan het doel gekomen zijn, een effen vreugde genieten.
Ik hoor van u, dat gij in de lust des lichaams weelderiger geaard zijt tot het erlangen van mingenot. Maar gij, wanneer gij de wetten niet verzaakt, noch raakt aan de welingezette zeden, noch iemand uwer naasten benadeelt, noch uw lichaam schaadt, noch uw vermogen verbruikt, doe dan uw wil naar gij verkiest. Het is echter onmogelijk niet minstens in een der genoemde bezwaren te geraken; want mingenot brengt nooit baat, maar het is al genoeg, als het niet schaadt.
De vriendschap omjubelt de bewoonde wereld, ons allen aanzeggende to ontwaken tot de zaligprijzing.
Niemand moet men benijden; de goeden verdienen geen afgunst en de slechten, hoe meer geluk zij hebben, des te meer schaden zij zich zelf.
Men moet niet voorgeven te philosopheeren, maar wezenlijk philosopheeren; want wij hebben niet noodig gezond te schijnen, maar waarlijk gezond te zijn.
Rampen moet men verzachten door de dankbaarheid voor het verlorene en door het inzicht, dat het gebeurde niet ongedaan te maken is.
De wijze lijdt niet meer, als hij zelf, dan als zijn vriend wordt gemarteld. | |
[pagina 556]
| |
Men moet zichzelf bevrijden uit den kerker van de bezigheden en van de politiek.
Onverzadelijk is niet de maag, zooals de menigte beweert, maar de waanvoorstelling over de onverzadelijkheid van de maag.
Ieder gaat, als ware hij pas geboren, uit het leven heen.
Zoo naar billijkheid de toorn der ouders op hun kinderen plaats vindt, is het toch waarlijk dwaasheid tegen te stribbelen en niet te verzoeken om vergiffenis; maar zoo niet naar billijkheid en onredelijk, dan is het belachelijk hun onredelijkheid nog meer aan te vuren door in drift hen terecht te wijzen en niet te trachten hen om te stemmen op andere zachtere manieren.
Ook in de eenvoud der levenswijze is een grens; wie deze niet in acht neemt, hem gaat het ongeveer als dengene, die door mateloosheid zondigt.
De lof van anderen moet vanzelf volgen, maar wij bezig blijven met de genezing van onszelve.
Dwaas is het van de goden te vragen, wat men in staat is, zich zelf te verschaffen.
Laat ons onze deelneming betuigen aan onze vrienden niet door weeklagen, maar door zorgaamheid, hartelijkheid en eerbied voor hun leed.
Een vrij leven kan zich niet veel geld verwerven, doordat de zaak niet gemakkelijk is zonder dienst van volk of vorsten. | |
[pagina 557]
| |
Voor wie het voldoende weinig is, voor hem is niets voldoende.
De ondankbaarheid der ziel maakt het wezen voor immer belust op de verfijningen der levenswijze.
Laat in uw leven niets gedaan worden, dat u ongerust zal maken, of het ook bekend wordt aan uw naaste.
Bij alle begeerten moet men deze vraag stellen: wat zal mij geworden, als vervuld wordt, wat de begeerte verlangt, en wat, als het niet wordt vervuld?
Ook het doorstaan hebben van eenige lichaamssmarten heeft zijn voordeel tot het zich behoeden voor gelijksoortige.
Bij een wetenschappelijk twistgesprek heeft hij, die verslagen wordt, het meeste voordeel in zooverre, dat hij heeft aangeleerd.
Ondankbaar voor het genoten geluk is het woord, dat zegt: zie naar het eind van een lang leven.
Dat gij ouder wordende zoo zijt, als ik u vermaan, en hebt ingezien het verschil van voor zich zelf of voor geheel Griekenland te philosopheeren, daarmede wensch ik u geluk.
Van de zelfgenoegzaamheid is de zoetste vrucht de onafhankelijkheid.
De edelaardige houdt zich bovenal op met wijsheid en vriendschap, de laatste is een sterfelijk, de eerste een goddelijk goed. | |
[pagina 558]
| |
De niet verontruste is noch zichzelf noch anderen tot overlast.
Het begin van het behoud is het bewaren van zijn onschuld en het zich hoeden voor hen, die alles bezoedelen met prikkelenden hartstocht.
De onrust der ziel wordt niet weggenomen, noch eenige noemenswaardige vreugde voortgebracht door de grootste rijkdommen, noch door eer en aanzien bij de groote massa, noch door iets anders van dien aard.
Het kinderspel in het zoeken naar welluidendheid van woordenklank moet men van zich wijzen; terwijl het om bijzaken wordt bewonderd, gaat de hoofdzaak te loor.
Vleiers zijn de dienaars van het gunstig toeval.
Niets bevordert zoo de gemoedsrust, als zich niet met veel dingen af te geven en geen lastige zaken te ondernemen noch iets te forceeren boven zijn krachten; dat alles toch brengt verwarring in de ziel.
De hoofdzaak van het geluk is de stemming en die zijn wij meester. Moeitevol is een bevelhebberschap en in de beslissing van anderen gelegen; het optreden als redenaar is vol angst en verwarring, of men zijn zaak zal kunnen winnen. Waartoe dan zetten wij iets dergelijks na, dat anderen te vergeven hebben?
De hevige pijnen kunnen niet van langer duur zijn; want òf zij heffen weldra het leven op en worden ook zelven mede opgeheven, òf zij nemen een vermindering van hevigheid aan. | |
[pagina 559]
| |
Niet de natuur, die één en dezelfde is van alle dingen, maakt goeden en slechten, maar hun daden en gezindheid.
Den menschen baat de rijkdom bezijden de natuur niet meer dan water aan een vat, dat vol is; zij stroomen beide aan den buitenkant af.
Wij kunnen onontroerd ook de bezittingen van anderen aanschouwen en ze zuiverder genieten dan genen, want wij zijn vrij van hunne hoop en vreeze.
Het slaken van een klacht, al zuchtende onder onze pijnen, daartoe noodzaakt ons de natuur. Maar het bejammeren, dat wij niet met de gezonden en welvarenden opgeruimd kunnen zijn, geschiedt uit wanbegrip. | |
[pagina 560]
| |
Brief aan een kindWe zijn in goede gezondheid in Lampsacus aangekomen, Pythocles, Hermarchus, Ctesippus en ik zelf en hebben daar Themista en de overige vrienden in welstand aangetroffen. Ook jij, pas braaf op, als je het goed maakt en Mama ook en als je Papa en Matron in alles gehoorzaamt zooals ook vroeger. Want geloof maar, de reden waarom wij allen zoo van je houden, is dat je hen in alles gehoorzaam bent.Ga naar eind1 | |
[pagina 561]
| |
Brief op zijn sterfbedTerwijl wij den gelukzaligen en tevens laatsten dag van ons leven doorbrachten, hebben wij u dit geschreven. De pijnen in blaas en ingewanden waren onafgebroken en konden in hevigheid niet meer toenemen. Maar tegen dat alles werd aangevoerd de innerlijke zielsvreugde bij de herinnering aan de door ons verrichte onderzoekingen en bereikte uitkomsten. Gij echter, wil overeenkomstig uwe van jongs af betoonde toewijding aan de wijsbegeerte en aan mijn persoon het lot der kinderen van Metrodorus u ter harte nemen.Ga naar eind1 | |
[pagina 562]
| |
TestamentBij dezen vermaak ik al het mijne aan Amynomachus, den zoon van Philocrates uit Bate, en aan Timocrates, den zoon van Demetrius uit PotamusGa naar eind1 overeenkomstig de in het MetroönGa naar eind2 geregistreerde schenking aan beiden, onder gehoudenheid van den tuin en al het daarbijbehoorende in gebruik te laten aan Hermarchus, den zoon van Agemortus uit Mytilene, en hen, die met hem de wijsbegeerte beoefenen en aan hen, aan wie Hermarchus dien zal hebben nagelaten als opvolgers in de leer, om er in te verkeeren tot wijsgeerig onderzoek. En aan al mijne leerlingen draag ik, om dat met Amynomachus en Timocrates in stand te houden naar hun beste vermogen, het verblijf in den tuin op en eveneens aan de erfgenamen door hen ingesteld, zooals dat maar het zekerste is, opdat ook deze den tuin in stand houden, gelijk ook zij, aan wie onze leerlingen hem zullen overgeven. En het huis in MeliteGa naar eind3 moeten Amynomachus en Timocrates te bewonen geven aan Hermarchus en zijn mede-wijsgeeren, zoolang Hermarchus leeft. En uit de opbrengsten van het door ons aan Amynomachus en Timocrates vermaakte moeten deze naar vermogen en in overleg met Hermarchus een deel afzonderen voor de lijkoffers van mijn vader en mijne moeder en mijne broeders en voor ons voor de gebruikelijke viering van onzen geboortedag telken jare op den tienden van Gamelion, zooals ook voor de samenkomst, die op den twintigste van iedere maand plaats vindt, van onze medebeoefenaren der wijsbegeerte tot de voorgeschreven herdenking van ons en van Metrodorus; en zij moeten ook den gedenkdag van mijn broeders vieren in Poseideon en die van PolyaenusGa naar eind4 in MetageitnionGa naar eind5 gelijk wij tot dusver. En ook moeten Amynomachus en Timocrates zorgen voor Epicurus, den zoon van Metrodorus, en voor den zoon van Polyaenus, mits zij zich aan de wijsbegeerte wijden en samenleven met Hermarchus. En insgelijks moeten zij de dochter van Me- | |
[pagina 563]
| |
trodorus verzorgen en als zij den huwbaren leeftijd heeft bereikt, haar uithuwelijken aan dengene, dien Hermarchus uit zijn leerlingen uitkiest, mits zij van onbesproken gedrag is en gehoorzaam aan Hermarchus. En laten Amynomachus en Timocrates tot hun onderhoud uit onze bestaande inkomsten zooveel geven, als zij meenen dat telken jare veroorloofd is en zulks in overleg met Hermarchus. En laten zij behalve zich zelve ook Hermarchus medebeheerder der inkomsten maken, opdat in overleg met hem, die met ons oud is geworden in de beoefening der wijsbegeerte en die door ons is achtergelaten als hoofd onzer school, alles worde beheerd. En laten Amynomachus en Timocrates aan het meisje, als zij tot de jaren gekomen is, haar bruidschat toedeelen, zooveel als veroorloofd is afnemende van het aanwezige vermogen behoudens goedkeuring van Hermarchus. En laten zij ook voor Nicanor zorgen, evenals wij tot dusver, opdat allen van hen, die met ons de wijsbegeerte beoefenden en ons met hun persoonlijk vermogen ten dienste hebben gestaan en alle vriendschap hebben bewezen en besloten hebben samen met ons oud te worden in de beoefening der wijsbegeerte, niets van de noodzakelijke levensbehoeften ontberen voor zoover zulks in ons vermogen is. En laten zij al de boeken in ons bezit aan Hermarchus geven. En als aan Hermarchus iets menschelijks overkomt, voordat de kinderen van Metrodorus groot zijn geworden, laten dan Amynomachus en Timocrates naar vermogen van de door ons nagelaten inkomsten uitkeeren, opdat bij goed gedrag van hun kant al het noodzakelijke hun geworde. En laten zij zorgen voor al het overige, zooals wij hebben bepaald, opdat alles naar vermogen worde uitgevoerd. En van mijn slaven laat ik vrij Mys, Nicias en Lyco en van mijn slavinnen Phaedrium. | |
[pagina 565]
| |
Seneca
| |
[pagina 566]
| |
Lucretius
| |
[pagina 567]
| |
De lichtlamp is gevat, die haren luister
Doet schijnen op het nachtelijk gelag,
En zoo het huis niet straalt van pronkmetalen,
Geen zoldering in vakken van verguld
Galmt van het ruischen van het liergeluid,
Als maar in vriendschap een vertrouwde omgang
Tesaamgelegen in het weeke gras
Onder het lommer aan een waterbeek
Met kleine kosten zich te goed mag doen,
Bij lachend weer het liefst, wen de getijden
Hun bloemen strooien in het groene veld.
En ook slinkt uit het zieke lijf niet eerder
De koortsigheid, als het op purper ligt
En omwoelt in de rijkgestikte spreien,
Dan op een laken in een armenbed.
Daarom, als den lichamelijken welstand
Geen schatten baten, rang noch heerlijkheid,
Zoo mag men meenen, dat zij evenmin
Tot geestelijken voorspoed iets vermogen,
Tenzij misschien, als gij uw legioenen
In spiegelstrijd over den oefengrond
Uitzwermen ziet, gedekt in rug en flanken
Met voetreserve en ruiterescadrons,
Gelijk van vuur, gelijk van wapenpracht,
Daardoor ontzet en met paniek geslagen
Het waangeloof, de geestesfoltering
Afdeinzen en het vreezen voor den dood
De ziel verlaat, dat zij tot rust mag komen,
Tot ledigheid en tot verademing.
Maar zoo dat alles een belach'lijk spel
Gebleken is, zoo inderdaad de angsten
Des menschdoms, de vervolgingen der zorg
| |
[pagina 568]
| |
Geen wapenklank, geen felle speren duchten,
Maar onvervaard te midden van de grooten
Der aarde rondgaan zonder elk ontzag
Voor goud, voor purper en voor staatsgewaden,
Waaraan komt deze macht dan anders toe
Dan aan de Rede, als buitendien dit leven
Eén enkel tobben is in duisternis?
Want, zooals kindren bang in donker zijn
En alles vreezen, zoo in 't volle licht
Zijn wij beangst voor dingen, die zoo min
Schrikwekkend zijn, als wat het kind in donker
Ducht en zich inbeeldt, dat gebeuren zal.
Die zieleangst dus, deze duisternis
Moet worden heengejaagd, niet door de stralen
Der zon, niet door de schitterende pijlen
Van klaren dag, maar door het helder inzicht
In de natuur en haar wetmatigheid.
| |
[pagina 569]
| |
Lucretius
| |
[pagina 570]
| |
Lacht het van licht, dat rondom stralende is.
Dan, een goedgunstige natuur verschaft
Al naar behoefte en geen enkel iets
Ontwijdt hun zielsrust op geen enklen tijd.
Maar nergens daarentegen doet zich voor
Een AcherousischGa naar eind1 rijk, en toch de aarde
Is geen beletsel, maar al het gebeuren
In wereldruimten onder onze voeten
Wordt duidelijk gepeild en ingezien.
Zoo wordt dan uit dit al een onbenoembaar,
Heilig geluk geboren, huivering
Komt over mij, dat door uw geestvermogen
De hulselen ontzonken en alom
Zich de natuur vertoonde en haar wonder
Prijs gaf en hare diepste oorspronkelijkheid.
| |
[pagina 571]
| |
Cicero de Finibus
| |
[pagina 572]
| |
groote smarten volgen voor hen, die niet naar redelijk inzicht het genot vermogen na te streven. En voorts is er niemand, die de smart op zichzelf, omdat zij smart is, liefheeft, nastreeft en begeert deelachtig te worden, maar omdat niet zelden omstandigheden intreden, waaronder men door moeiten en smart een groot genot nastreeft. Om een zeer eenvoudig voorbeeld te kiezen, wie van ons neemt een eenigszins moeitevolle lichaamsinspanning op zich, tenzij om daaruit eenig voordeel te verwerven? Wie echter zou billijkerwijze iemand kunnen berispen, die in zulk een genot zou wenschen te verkeeren, waarop volstrekt geen overlast volgt of hem, die een smart ontvlucht, waardoor geen enkel genot wordt voortgebracht. Daarentegen berispen wij en betuigen wij onzen rechtmatigen afkeer van hen, die door de verlokking van de oogenblikkelijke genietingen bekoord en verleid, door hun begeerte verblind, niet voorzien, welke smarten en welk een last zij zich gaan berokkenen, en een soortgelijk verwijt treft hen, die hun plicht verzaken uit verwijfdheid van ziel, dat wil zeggen uit angst voor moeiten en smarten. Het onderscheiden nu van het een en het ander is gemakkelijk en zonder bezwaar. Want in de oogenblikken van vrijheid, als wij een ongehinderde keuze hebben en niets belet te doen, wat ons het meeste aanstaat, moet elk genot aanvaard, elke smart afgeweerd worden. Maar als wij onzen tijd òf aan onze plichten òf aan de eischen der omstandigheden verschuldigd zijn, zal het herhaaldelijk voorkomen, dat wij het genot van ons moeten wijzen en aan de moeiten ons niet mogen onttrekken. Derhalve doet de wijze in dit alles zoo zijn keuze, dat hij òf door het verwerpen van het eene genot een ander, dat grooter is, verkrijgt, òf door het uithouden van de eene smart een andere zwaardere van zich weert. Thans zal ik gaan uitleggen, wat en van welken aard het genot is, opdat de dwaling der onwetenden geheel worde opge- | |
[pagina 573]
| |
heven en men beseft, hoezeer een leer, die voor genotzuchtig, verfijnd en verwijfd doorgaat, in werkelijkheid ernstig, ingetogen en streng is. Want niet alleen dat genot zoeken wij, dat door zijn aangenaamheid onze natuur zelve aantrekt en met een zeker welgevallen door de zinnen wordt waargenomen, maar voor het hoogste genot houden wij dat, wat wordt gesmaakt als alle smart is weggenomen. Want aangezien wij, als wij van smart verlost worden, door de bevrijding zelve en het ontslagen zijn van allen overlast ons verheugen en verder alles, waardoor wij ons verheugen, genot is, gelijk alles, waardoor wij ons verdrieten, smart, wordt alle verlossing van smart gevoegelijk genot genoemd. Want evenals, wanneer door spijs en drank honger en dorst verdreven zijn, het wegnemen zelf van den overlast als gevolg een genot aanbrengt, zoo brengt in alle dingen de verwijdering van smart een daarop volgend genot tot stand. Derhalve ontkent Epicurus, dat er iets is in het midden tusschen smart en genot gelegen; want juist datgene, wat sommigen voor een tusschentoestand houden, als men vrij is van smart, is niet alleen genot maar zelfs het hoogste genot. Want al wie zich bewust is van den aard zijner aandoening, moet noodwendig of in genot of in smart verkeeren. Door het vrij zijn van alle smart echter meent Epicurus, dat het hoogste genot begrensd wordt, zoodat het verder wel veranderd en afgewisseld, maar niet vergroot en vermeerderd kan worden. Dat echter het genot het hoogste goed is, kan ook uit het volgende gemakkelijk worden ingezien. Stellen wij ons voor iemand, die groote, talrijke en onafgebroken genietingen, zoowel lichamelijk als geestelijk, geniet zonder dat eenige smart hem hindert noch dreigt te zullen hinderen; welken toestand kunnen wij dan voortreffelijker of meer na te streven noemen dan dezen? Want in hem, die in zulk een toestand verkeert, moet noodzakelijkerwijze ook de geestkracht aanwezig zijn van iemand, die | |
[pagina 574]
| |
noch den dood noch de smart vreest, omdat de dood alle gewaarwording mist, de smart bij langen duur licht, bij hevigheid kort pleegt te zijn, zoodat haar grootte door het snel verloop, haar langdurigheid door den lichten aard dragelijk wordt gemaakt. Als nu hierbij nog komt, dat hij noch beangstigd wordt door de goddelijke almacht, noch de genoten genoegens in de vergetelheid laat wegzinken, maar in hun voortduren de herdenking zich blijft verblijden, wat is er dan, dat ter volmaking hieraan kan worden toegevoegd? Stel daartegenover iemand behept met de grootste smarten van lichaam en geest, die een mensch kunnen overkomen, zonder eenige hoop op verlichting, zonder eenig genoegen noch oogenblikkelijk noch in de toekomst; wat kan er dan rampzaligers genoemd of verbeeld worden. Daarom, zoo een leven vol smarten ten zeerste ontvlucht moet worden, dan is voorzeker het leven in smarten het hoogste kwaad en omgekeerd het leven in genot het hoogste goed. Ten slotte, alle beginselen zoowel van nastreven als van ontvluchten en in het algemeen van iedere handeling komen voort òf uit het genot òf uit de smart. Waaruit volgt, dat alle goede en prijzenswaardige dingen daartoe worden teruggebracht, opdat men leeft in genot. En aangezien nu datgene het hoogste of uiterste of laatste goed is, dat zelf tot niets anders, maar waartoe wel alle andere dingen worden teruggebracht, moet men wel toegeven, dat het genotvol leven het hoogste goed is. Zij, die dat plaatsen in de deugd alleen en door den luister van dat woord bekoord niet begrijpen, wat de natuur eischt, zullen, als zij naar Epicurus willen hooren, van hun groote dwaling bevrijd worden. Want die voortreffelijke en fraaie deugden van u, wie zou hen of prijzenswaardig of begeerenswaardig achten, indien zij geen genot tot stand brachten. Immers zooals wij de geneeskunst niet om de kunst zelf, maar om de goede gezondheid, die zij verschaft, loven en gelijk de stuurmanskunst, omdat zij | |
[pagina 575]
| |
zich op het sturen naar den eisch toelegt, dus om haar nut, niet om haar kunstvaardigheid wordt geprezen, zoo ook zou de wijsheid, die men de kunst om te leven mag noemen, niet worden nagestreefd, als zij niets tot stand bracht; inderdaad wordt zij nagestreefd, omdat zij als het ware de meesteres is in het zoeken en verschaffen van genot. Welk genot ik echter bedoel, dat weet gij reeds, opdat door het aanstootelijke van dat woord mijn betoog niet verzwakt worde. Want daar het leven der menschen lijdt aan gebrek aan kennis van het ware goed en kwaad en zij door die onwetendheid dikwijls van de grootste genietingen beroofd en door de ergste zielesmarten gefolterd worden, moet de wijsheid te hulp worden geroepen, die door het wegnemen van de verschrikkingen en van de begeerten en door het verwijderen van alle onbezonnenheid der waanvoorstellingen zich als onze zekerste gids betoont naar het genot. Want de wijsheid is het alleen, die de neerslachtigheid uit de ziel wegneemt, die belet dat wij door angst gekweld worden en onder wier leiding wij in kalmte kunnen leven met alle brand der begeerten uitgedoofd. Want de begeerten zijn onverzadiglijk; zij richten niet alleen enkele personen, maar geheele geslachten te gronde, ja dikwijls brengen zij den ganschen staat aan het wankelen. Uit begeerten worden haat, oneenigheid, tweedracht, oproer, oorlog geboren en niet slechts buiten ons zijn zij in de weer en keeren zich in hun blinden aandrang niet alleen tegen anderen, maar ook binnen in de ziel besloten twisten zij met elkaar in onderlinge tweedracht; waardoor het leven wel geheel verbitterd moet worden, zoodat de wijze alleen na alle ijdelheid en dwaling te hebben besnoeid en afgesneden, tevreden met de grenzen der natuur, zonder kommer en zonder vrees vermag te leven. Welke indeeling toch is bruikbaarder of dienstiger tot het gelukkig leven dan die, welke Epicurus heeft gebezigd? Als eerste soort neemt hij aan die be- | |
[pagina 576]
| |
geerten, die zoowel natuurlijk als noodzakelijk zijn; als tweede die, welke natuurlijk maar niet noodzakelijk zijn; als derde die, welke noch natuurlijk noch noodzakelijk zijn. Hun verhouding nu is zoo, dat de noodzakelijke zonder veel moeite of onkosten kunnen vervuld worden en ook de natuurlijke niet veel verlangen, omdat de rijkdom, waarmede de natuur zich vergenoegt, zoowel gemakkelijk te verschaffen als ook vastbegrensd is, terwijl voor de ijdele begeerten noch maat noch grens te vinden is. Waar wij dus zien, dat het geheele leven door de dwaling en de onwetendheid in verwarring wordt gebracht en het de wijsheid alleen is, die ons van de drift der hartstochten en van de angst der schrikbeelden bevrijdt en ons leert de tegenspoeden der fortuin met matiging te dragen en ons alle wegen aanwijst, die voeren naar zielsrust en naar vrede, wat zouden wij daar nog aarzelen te verklaren, dat de wijsheid wegens het genot moet worden nagestreefd, het onverstand wegens den overlast ontvloden? Op dezelfde manier zullen wij bewijzen, dat ook de ingetogenheid niet om zichzelve is na te streven, maar omdat zij vrede brengt aan de ziel en die door een soort van innerlijke eendracht bedaart en tot kalmte brengt. Immers de ingetogenheid is het, die ons voorschrijft in het nastreven of ontvluchten der dingen de rede te volgen. Want het is immers niet voldoende te oordeelen, wat gedaan of nagelaten moet worden, maar men moet ook het eens gevelde oordeel gestand blijven. Omdat zij echter dat wat zij zelf besloten hebben, niet kunnen houden en opvolgen, geven de meesten, overwonnen en krachteloos gemaakt door den schoonen schijn van het genot, zich aan handen en voeten gebonden aan de hartstochten over en voorzien niet, wat daaruit zal voortkomen en zoodoende geraken zij om een genot, dat klein en niet noodzakelijk is en ook op andere wijze verschaft kon worden en dat zij zelfs zonder smart geheel zouden kunnen missen, hetzij in zware ziekten, hetzij in schade, het- | |
[pagina 577]
| |
zij in schande en vallen dikwijls ook onder de straf der wetten en rechtbanken. Wie echter zóó het genot willen genieten, dat daaruit geen smarten volgen, en wie hun oordeelskracht bewaren, om niet door het genot overwonnen iets te doen, wat zij gevoelen te moeten laten, zij verkrijgen het hoogste genot door het voorbij laten gaan van het genot; en eveneens verduren zij dikwijls smart om niet, zoo zij dat niet deden, in grootere te geraken. Waaruit volgt, dat ook de losbandigheid niet om zich zelve ontvlucht moet worden en dat de ingetogenheid moet worden nagestreefd, niet omdat zij het genot vliedt, maar omdat zij een grooter genot bereikt. Met de kloekmoedigheid is het evenzoo gesteld. Want noch het doorstaan van moeiten, noch het uithouden van smarten is op zich zelf aanlokkelijk, noch het geduld noch de standvastigheid noch de doorwaakte nachten noch de arbeidzaamheid worden om zich zelve geprezen en evenmin ook de kloekmoedigheid, maar wij streven naar dat alles om zonder zorg en vrees te leven en lichaam en geest naar ons vermogen van overlast te bevrijden. Want gelijk door de vrees voor den dood de toestand des gerusten levens geheel verstoord wordt en gelijk het bezwijken voor de smarten en die met kleinmoedigheid en krachteloosheid dragen jammerlijk is en door die zwakheid velen hun betrekkingen, velen hun vrienden, sommigen hun vaderland, de meesten echter zich zelf geheel te gronde hebben gericht, zoo is een krachtige en hooge ziel vrij van alle zorg en angst, aangezien hij den dood niet telt, die ons gelijk doet staan met toen wij nog niet geboren waren en voor de smarten is hij zoo toegerust, dat hij bedenkt, dat de hevigste door den dood beëindigd worden, dat de geringe vele tusschenpoozen van verzachting hebben en dat bij middelmatige wij de beslissing hebben om als ze dragelijk zijn, ze te dragen en anders met gelatenheid uit het leven, nu het niet meer behaagt, als uit een schouwburg heen te | |
[pagina 578]
| |
gaan. Hieruit volgt, dat noch vreesachtigheid en lafheid berispt, noch moed en standvastigheid geprezen worden om zich zelve, maar dat de eerstgenoemde verworpen worden, omdat zij smart, de laatste gewenscht omdat zij genot voortbrengen. De rechtvaardigheid blijft nog over, opdat iedere deugd behandeld zij, hoewel over haar slechts nagenoeg hetzelfde te zeggen valt. Want wat ik van de wijsheid, de ingetogenheid en den moed heb aangetoond, dat zij zoo nauw met het genot verbonden zijn, dat zij daarvan onmogelijk kunnen worden losgemaakt en gescheiden, datzelfde moet men van de rechtvaardigheid aannemen, die niet alleen nooit iemand schaadt, maar daarentegen altijd iets schenkt, dat de ziel tot rust brengt, zoowel uit eigen aard en vermogen alsook door de verwachting, dat niets van dat alles ons zal ontbreken, waaraan een onbedorven natuur genoeg heeft. En gelijk onbezonnenheid en hartstochtelijkheid en lafheid steeds de ziel folteren en steeds verontrusten en verwarring stichten, zoo ook is de slechtheid, zoo zij in een ziel zich heeft gevestigd, reeds door haar aanwezigheid alleen verwarring stichtend, maar zoo zij ook het een of ander bedreven heeft, hoezeer verborgen ook, zal zij toch nooit het vaste vertrouwen hebben, dat het altijd verborgen zal zijn. Bij de meeste misdadigers volgt op de daad eerst het vermoeden, dan de geruchten en praatjes, dan een aanklagen, dan een aanbrengen, velen hebben ook zichzelven aangebracht. En zoo sommigen zich al voorkomen voldoende beschut en beveiligd te zijn tegen de ontdekking door menschen, zoo beven zij toch voor de goden en gelooven, dat die onrust zelve, waardoor zij gekweld worden ‘bij dagen en bij nachten’,Ga naar eind2 hun door de onsterfelijke goden ter bestraffing wordt toegebracht. Verder, hoe zou het mogelijk zijn, dat uit misdaden even zooveel middelen tot vermindering van den overlast werden verkregen, als oorzaken tot vermeerdering zoowel door het bewustzijn van schuld als door de straf der wetten en de haat | |
[pagina 579]
| |
der medeburgers? En toch is er bij sommige misdrijven geen eind aan het geld, de eer, het gezag, de hartstochten en drinkgelagen en andere begeerten, die geen onrechtmatig verkregen goed ooit vermindert, maar veeleer doet ontvlammen. Zoo noodt dan het ware inzicht alle verstandigen tot rechtvaardigheid, billijkheid en trouw. Wie haar aanwendt, verwerft zich welwillendheid en wat het meest dienstig is tot een rustig leven, genegenheid, terwijl hij bovendien geen enkele reden heeft om te misdoen. Want de begeerten, die uit de natuur voortkomen, worden gemakkelijk vervuld zonder eenig onrecht te doen; welke echter ijdel zijn, moeten niet worden opgevolgd, want zij begeeren niets onmisbaars en in het onrecht zelf is meer nadeel dan er voordeel is in die dingen, die door het onrecht worden verkregen. Derhalve ook van de rechtvaardigheid kan men niet beweren, dat zij op zichzelve wenschenswaard is, maar omdat zij zeker de meeste aangenaamheid aanbrengt, want geacht en bemind te worden is daarom aangenaam, omdat het het leven veiliger en het genot voller maakt. Evenzoo meenen wij, dat de slechtheid ontvlucht moet worden niet alleen om die ongemakken, die den boosdoeners overkomen, maar nog veel meer omdat zij hem, in wiens ziel zij buist, nooit op adem, nooit tot rust laat komen. Indien derhalve de lofspraak der deugden zelve, waarin de taal der overige wijsgeeren haar stoutste vlucht neemt, geen uitgang kan vinden, als zij niet naar het genot wordt verwezen, en voorts het genot het eenigste is, dat door zijn eigen wezen ons tot zich roept en aanlokt, kan het niet twijfelachtig zijn, of dat is het hoogste en uiterste van alle goed en gelukkig leven is niet anders dan genotvol leven. Wat met dit zekere en onwrikbare beginsel samenhangt, zal ik kort uiteenzetten. Er is in het hoogste goed en kwaad zelf, dat is in het genot en de smart, geen dwaling mogelijk; maar in de bizondere gevallen kan men zich | |
[pagina 580]
| |
vergissen, als men niet weet, door welke dingen genot of smart tot stand worden gebracht. Verder verklaren wij, dat de geestelijke genietingen en smarten voortkomen uit de lichamelijke. En hoewel genot des geestes ons blijdschap en smart overlast aanbrengt, zoo oordeelen wij toch, dat beide èn uit het lichaam zijn voortgekomen èn tot het lichaam moeten worden teruggebracht. Toch ontkennen wij daarom niet, dat de genietingen en de smarten des geestes beide veel grooter zijn dan die des lichaams. Want met het lichaam kunnen wij alleen het oogenblikkelijk aanwezige gewaar worden, met den geest echter ook het verledene en het toekomstige. Gesteld dus, dat wij even groote smart lijden als wanneer wij lichamelijk lijden, zoo kan er toch een zeer groote vermeerdering plaats vinden, als wij meenen, dat een of ander eeuwig en oneindig kwaad ons boven het hoofd hangt. En ditzelfde kan worden toegepast op het genot, zoodat het des te grooter wordt, indien wij niets dergelijks vreezen. Waaruit genoegzaam blijkt, dat het hoogste genot of de hoogste smart des geestes meer tot het gelukkig of rampzalig leven bijdraagt dan een gelijke duur van beide in het lichaam. Verder nemen wij niet aan, dat bij wegneming van het genot onmiddellijk leed volgt, uitgezonderd het geval, dat een bepaalde smart het genot opvolgt, maar wel, dat wij bij het aflaten van smarten ons verblijden, ook indien dat soort genot, dat de zinnen in beweging brengt, er volstrekt niet op volgt. En zoo kan worden ingezien, een hoe groot genot het is geen smart te lijden. Maar gelijk wij opgewekt worden door dat geluk, dat wij verwachten, zoo verblijden wij ons in dat, wat wij ons herinneren. Want de dwazen kwellen zich af door zich hun ongeluk voor den geest te halen; de wijzen verlustigen zich in hun vroegere geluk, dat herleeft in dankbare herinnering. Wel ligt het in ons wezen den tegenspoed als in blijvende vergetelheid te bedelven en het voorspoedige met genot en welgevallen te herdenken, | |
[pagina 581]
| |
maar als wij met ingespannen aandacht het verleden beschouwen, dan blijkt het, dat er leed volgt, zoo het slecht, blijdschap, als het goed geweest is. O heerlijke weg naar het gelukkig leven, rechtuit en zonder moeilijkheden openliggend! Want daar er toch voor een mensch niets beters kan zijn dan vrij te wezen van alle smart en last en de hoogste genietingen van lichaam en geest te smaken, ziet gij dan nu in, hoe er niets wordt verzuimd, dat het leven ten goede kan komen, opdat wij des te gemakkelijker het vooropgestelde doel, het hoogste goed, deelachtig worden? Luide verkondigt Epicurus, hij, dien gij als den slaaf van het zingenot voorstelt, dat men niet aangenaam kan leven tenzij wijs, betamelijk en rechtvaardig, noch wijs, betamelijk en rechtvaardig, tenzij aangenaam. Want noch een staat kan bij oproer welvaren noch een huis bij tweedracht in het gezin; zooveel te minder kan een ziel met zich zelven in strijd en in oneenigheid eenigszins een zuiver en ongestoord genot smaken, maar voortdurend in tegenstrijdige begeerten en besluiten verkeerende kan hij niets kalms, niets rustigs ontwaren. En zoo nu door ernstigere ziekten van het lichaam de aangenaamheid des levens verstoord wordt, hoeveel meer moet dan zulks het geval zijn met de ziekten van de ziel! Ziekten van de ziel echter zijn de grenzelooze en ijdele begeerten naar rijkdom, naar roem, naar macht, ook naar het genot der zinnen; voorts kommer, ergernis, droefgeestigheid, welke allen door zorgen de ziel verteren en uitputten van hen, die niet begrijpen, dat de ziel over niets zich behoeft af te pijnigen, dat niet te maken heeft met een òf oogenblikkelijke òf toekomstige lichaamssmart. Geen onwijze echter, of hij lijdt aan een van de genoemde ziekten; derhalve geen onwijze, of hij is ongelukkig. Daarbij komt nog de dood, die als een Tantalusrots hem aldoor boven het hoofd hangt; verder het bijgeloof, dat hem, die het heeft ingezogen, niet tot rust laat komen. Bovendien herdenken | |
[pagina 582]
| |
zij niet het voorbijgegane geluk, noch nemen zij het tegenwoordige waar; zij denken slechts aan het toekomstige en bij de onzekerheid daarvan worden zij door angst en vrees verteerd en de grootste foltering lijden zij wel, als zij te laat beseffen, dat zij ijdel het geld hebben nagejaagd of het gezag of de macht of de roem, want dat zij daardoor geen enkele van die genietingen erlangen, om wier bezit zij hun vele groote moeiten op zich hadden genomen. Anderen weer zijn kleinmoedig en beperkt en bij alles altijd wanhopig, of kwaadwillig, afgunstig, eigenzinnig, lichtschuw, kwaadsprekend, zonderling, anderen aan verliefde lichtzinnigheden overgegeven, anderen uitgelaten, anderen brutaal en schaamteloos, verder onmatig, zwak, onstandvastig in hun besluiten; redenen, waarom in hun leven geen enkele verpoozing van ongemak is. Derhalve is er van de dwazen niemand gelukkig en van de wijzen niemand niet gelukkig. En dit leeren wij veel juister en meer naar waarheid dan de Stoïci; want die zeggen, dat er geen ander goed is dan dat vage schaduwbeeld dat zij het zedelijk goede noemen met een woord, dat meer pracht dan houvast heeft, voorts dat de deugd, op dit zedelijk goede gegrondvest, niet het genot zoekt en aan zich zelve genoeg heeft tot het gelukkig leven. En toch, dit kan op een wijze worden voorgesteld, dat ook wij niet alleen geen bezwaren hebben, maar zelfs er mede instemmen. Want op deze manier wordt door Epicurus de wijze als altijd gelukkig beschreven; hij heeft begrensde behoeften, hij telt den dood niet, over de onsterfelijke goden heeft hij zonder eenige vrees een waar inzicht, hij aarzelt niet, indien zulks beter is, uit het leven heen te gaan. Met dit alles toegerust verkeert hij in een voortdurend genot; immers er is geen oogenblik, waarop hij niet meer genietingen dan smarten heeft. Want het verledene herdenkt hij in dankbaarheid en het tegenwoordige neemt hij waar met vol besef, hoe kostbaar en hoe aangenaam het is, en hij is niet in spanning over het toe- | |
[pagina 583]
| |
komstige, maar dat wacht hij af en geniet het tegenwoordige en van die gebreken, die ik even te voren heb opgesomd, is hij ten verste verwijderd en als hij het leven der dwazen met het zijne vergelijkt, smaakt hij een groot genot. En zoo al smarten hem overkomen, zoo hebben zij toch nimmer die hevigheid, dat de wijze niet meer redenen tot blijdschap heeft dan tot verdriet. Volkomen juist evenwel beweert Epicurus, dat de fortuin slechts voor een gering deel in het leven van den wijze ingrijpt en dat de grootste en belangrijkste dingen door het beleid en inzicht van hem zelven bestierd worden en eindelijk, dat er uit een oneindige tijd des levens geen grooter genot kan worden gesmaakt, dan uit de ons gegevene, die wij als begrensd kennen. Er is voor mijn betoog nog een punt overig, dat allerminst gemist kan worden, de vriendschap, waarvan gij beweert, dat; als het genot het hoogste goed is, zij niet bestaan kan. Epicurus evenwel laat zich aldus uit: dat van alles, wat de wijsheid tot het levensgeluk heeft toegerust, niets belangrijker, niets vruchtbaarder, niets aangenamer is dan de vriendschap. En niet alleen door woorden maar nog veel meer door levenswandel en daden en gezindheid heeft hij dat bewezen. Wat dat beteekent, maken de mythen der ouden duidelijk, die bij al hun verscheidenheid en groote aantal en al klimt men tot de hoogste oudheid op, ternauwernood drie vriendenparen hebben aan te wijzen om bij Theseus te beginnen en te eindigen bij Orestes. Epicurus evenwel, hoe groote scharen van vrienden en in welk een eensgezinde genegenheid harmonieerende, heeft hij in dat ééne, waarlijk niet groote huis van hem weten te vereenigen! En het zelfde treft men ook nu nog aan bij de Epicureërs. Maar laat ons tot zaken terugkeeren; over personen gaat het thans niet. Ik zie dan, dat de vriendschap op drie wijzen door de onzen is besproken. Sommigen, die beweerden, dat het genot onzer vrienden op zich zelf niet zoo zeer moet worden nagestreefd als ons eigen, | |
[pagina 584]
| |
door welke redeneering in het oog van enkelen de standvastigheid der vriendschap aan het wankelen kwam, houden toch deze redeneering vol en helpen zich naar mijn oordeel gemakkelijk door die moeilijkheid heen; want evenals de deugden, waarvan tevoren gesproken is, zoo kan ook de vriendschap, zeggen zij, niet van het genot gescheiden worden; immers daar eenzaamheid en een leven zonder vrienden vol belaging en vrees is, vermaant de rede zelf vriendschapsbanden aan te knoopen, bij wier totstandkomen de geest bemoedigd wordt en in een stellige verwachting van komend genot geraakt en zooals haat, afgunst, minachting het genot weerstreven, zoo is de vriendschap niet slechts een trouwe beschermster, maar ook een bewerkster van het genot zoowel voor de vrienden als voor zichzelve, waardoor men niet slechts het oogenblikkelijke geniet, maar ook vol goeden moed is voor de komende en latere tijden. Aangezien wij dan zonder vriendschap geen duurzaam en blijvend levensgenot kunnen bezitten en de vriendschap zelve niet kunnen bestendigen, als wij niet onze vrienden evenzeer als ons zelf lief hebben, komt daarom dit laatste in de vriendschap tot stand en loopt vriendschap en genot ineen; want in de vreugde van vrienden verheugen wij ons als in de onze en hun smarten kwellen ons als hen zelve. Daarom zal de wijze evenveel voor een vriend als voor zichzelven gevoelen en dezelfde moeiten, die hij voor zijn eigen genot op zich zou nemen, zal hij voor dat van een vriend aanvaarden en al wat over de deugden is gezegd, hoe die steeds in genietingen wortelen, dat moet ook van de vriendschap worden getuigd; voortreffelijk toch zegt Epicurus ongeveer in deze bewoordingen: hetzelfde inzicht, dat den geest bemoedigde om geen eeuwig of langdurig kwaad te vreezen, heeft ook ingezien, dat in de ons gegeven levensduur de bescherming der vriendschap de zekerste is. Dan zijn er sommige Epicureërs, wat al te beangst voor de beschimpingen uwer sectegenooten maar toch | |
[pagina 585]
| |
scherpzinnig genoeg, die duchten, dat, als wij meenen, dat de vriendschap om het genot na te streven is, de gansche vriendschap als het ware ontwricht zal blijken; daarom stellen zij het aldus voor, dat de eerste ontmoetingen en voorkomendheden en het bereid zijn tot het aangaan van vriendschapsbetrekkingen met het genot als doel gebeuren; maar dat dan een zoo groote genegenheid opbloeit, dat ook, zoo er uit de vriendschap geen voordeel is te behalen, toch de vrienden elkander om hun zelfs wille liefhebben. Immers, zoo wij aan bepaalde plaatsen, tempels, steden, zoo wij aan gymnasia, aan het sportveld, aan honden en aan paarden door het dagelijksch gymnastiseeren of jagen tot onze ontspanning, ons plegen te gaan hechten, hoeveel gemakkelijker en met hoeveel meer recht is dan datzelfde mogelijk in den dagelijkschen omgang met menschen? Ten slotte zijn er, die beweren, dat er een soort verdrag tusschen de wijzen is om hun vrienden niet minder dan zich zelve lief te hebben; waarvan wij inzien, dat het mogelijk is, en zien, dat het dikwijls voorkomt, terwijl het duidelijk is, dat er niets bedacht kan worden, dat tot het levensgeluk geschikter is dan zulk een vereeniging. Om al het aangevoerde mag men dus aannemen, dat niet alleen het wezen der vriendschap niet wordt aangetast, als het hoogste goed in het genot gesteld wordt, maar dat zelfs zonder dat de instelling der vriendschap in 't geheel niet denkbaar is. Daarom, als alles wat ik gezegd heb duidelijker en helderder dan het daglicht is, als het is geput uit de bron zelve der natuur, als ons geheele betoog bevestigd wordt door de waarnemingen der zinnen, die onbedorven en onverdachte getuigen als kinderen nog voor zij spreken kunnen, als zelfs de stomme dieren, geleid en geleerd door de natuur, als het ware verkondigen, dat niets hun welzijn verhoogt dan het genot, niets dat tegenwerkt dan de smart, over welke beide zij onbedorven en onvervalscht een oordeel vellen, zijn wij dan niet den grootsten dank ver- | |
[pagina 586]
| |
schuldigd aan hem, die na deze stem als het ware der natuur te hebben vernomen haar zoo krachtig en met zulk een klem in woorden heeft weten uit te drukken, dat hij alle onbevooroordeelden den weg vermag aan te wijzen, die naar een kalm, een stil, een gerust, naar een gelukkig leven leidt? | |
[pagina 587]
| |
Ciris
| |
[pagina 588]
| |
Uw beeltnis wevend in een groot getouw,
Een weefsel, als bij tijden in Athene,
Het Erechtheische, omgedragen wordt,
Wanneer de wijgeloften aan de kuische
Beschermster dankend worden afgedaan,
De feestdag weder na vijf trage jaren
Teruggekeerd is, als de luchte Zephyr
Aanzwellend wisselt met het stormgeruisch
Uit Oosterwindstreek en het wagenschip
Zwanger van schoot zijn zwaren gang begint,
Zalig de dag en zalig heet het jaar
En zalig zij, die dag en jaar beleven;
Daarin dan worden Pallas' oorlogsdaden
Op orde ingeweven, Giganteisch
Trofeeversiersel staat er in gezet,
De gruwelijke slag wordt afgemaald
Met bloedrood purper; Typhon is te zien
Door haren gouden lanspunt neergesmakt,
Die 't eerst den aether met den rots plaveiend
Der Ossa, den Olympus dubbel maakte
Met berggesteente van Emathia:
Zoo is het kleed, dat op gezette tijden
De schutsgodinne toegedragen wordt,
En zoo verlangde ik, rijkst belezene
Der jongelingen, in het prachtig midden
Van purpren zonnen en het blank gesternt
Der maan, die haren blauwen hemelwagen
Doet zwieren aan den trans, uw beeltenis
Te mogen weven in het weidsch tafreel
Der alnatuur van ons uitvoerig lied,
Opdat van uwen naam, in onze zangen
| |
[pagina 589]
| |
Eén met het wezen van de wijsheid zelve,
Ons boekblad sprak tot het laatst nageslacht!
| |
[pagina 590]
| |
NaschriftDe talrijke grootere werken, die Epicurus heeft geschreven, zijn bijna geheel verloren gegaan; bewaard zijn ons de drie brieven, waarin hij een overzicht van de hoofdzaken zijner leer heeft gegeven, voorts een aantal spreuken en eindelijk vele grootere en kleinere fragmenten bij verschillende schrijvers en in spreukverzamelingen voorkomende. Van den brief aan Herodotus is hier het slot opgenomen om althans iets te geven van het belangrijkste der overgebleven geschriften; in zijn geheel kan de brief voor vertaling ternauwernood rijp geacht worden wegens de ongemeene zaakrijkheid en diepzinnigheid van zijn inhoud, waardoor het tekstbederf zich hier bizonder gemakkelijk moest voordoen en bizonder noodlottig in zijn gevolgen moest zijn. De brief aan Menoeceus is een model te noemen van doorzichtigen stijl; tegelijkertijd echter is hij van een puntigheid en kunstigheid van uitdrukking, die in het Nederlandsch op verre na niet te bereiken was en in zijn wezen somtijds niet eens weer te geven. Bij de vertaling der Hoofduitspraken en ook elders zijn enkele uitlatingen geschied; de deskundige lezer zal ze opmerken en, zoo het wezen mag, billijken.Ga naar eind1 Gelijk reeds werd opgemerkt, heeft de leer van Epicurus gedurende vele eeuwen na den dood des stichters een tal van bewonderaars en aanhangers gehad; in Rome valt de tijd van haar grootste bloei in de eerste eeuw v. Chr., waaruit de uit het Latijn vertaalde stukken dateeren, en voorts in de eeuw der Antonijnen, toen o.a. keizer Marcus Aurelius ook voor haar te Athene een leerstoel heeft ingesteld. Eerst sinds het midden der vierde eeuw geraakte zij tegelijk met de overige wijsgeerige secten in vergetelheid door de definitieve zege der Christelijke Kerk. In modernen tijd is na de humanisten Gassendi de groote wederontdekker en verdediger van Epicurus geweest; door hem heeft de Epicureïsche leer haar invloed gehad op Hobbes, Spinoza, mogelijk ook op Descartes, en later op de encyclopedisten. | |
[pagina 591]
| |
Evenwel den strijd tusschen eene oprechte bewondering en de geringschatting of zelfs verafschuwing, die van ouds het deel der school geweest is, heeft noch hij noch iemand na hem weten te beslechten. En zoo, terwijl ook in onze dagen van bevoegde zijde uitingen zijn te vermelden, die de groote ‘kracht van denken dezer diepe natuur’ prijzen en ‘de gangbare beschuldiging van frivoliteit, zoowel in het intellectueele als het moreele, als het meest ongegronde van alle verwijten’ brandmerken,Ga naar eind2 heeft nog de jongste uitgever der werken van Epicurus zijn voorrede begonnen met zich te vrijwaren van voor een bewonderaar der Epicureïsche leer te worden aangezien. Het oordeel van Grote, dat over Epicurus het laatste woord nog niet is gesproken, heeft blijkbaar ook thans nog zijn geldigheid. |
|