Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 487]
| |
[pagina 488]
| |
... id, quod Aeque pauperibus prodest, locupletibus aeque, Aeque neglectum pueris senibusque nocebit. | |
[pagina 489]
| |
Marcus Aurelius Antoninus (121-180 na Chr.) uit het aanzienlijk geslacht der Annii Veri, op aandrang van Keizer Hadrianus (117-138) door Antoninus Pius als zoon aangenomen, werd sinds diens troonsbestijging (138) mederegent en na zijn dood (161) keizer van het Romeinsche rijk. Van toen af viel zijn regeering samen met een opeenvolging van oorlogen, te voeren tegen invallende volksstammen, de Markomannen, de Quaden en anderen en met een zwaren opstand in Azië; op den 3 den veldtocht tegen de Markomannen stierf hij in 180, te Weenen waarschijnlijk. Reeds in zijn jeugd een aanhanger van de Stoïsche leer en hare strenge levenswijze, heeft hij haar in zijn geheele volgende leven trachten te verwezenlijken. Zijn loutere aard en de adel van zijn gezindheid worden door zijn tijdgenooten om het zeerst geprezen. Hij liet na 12 boeken ‘tot zich zelven’, betrachtingen, vermaningen, ontboezemingen van een wijsgeerig geschoolden geest, en in de jaren 170-173, vol zorgen en beslommeringen, te midden van barbaarsche volksstammen, te velde doorgebracht, zich zelven tot troost en toevlucht neergeschreven. | |
[pagina 490]
| |
Marcus Aurelius tot zichzelven
Sonnet stoïcien
Sois fort, tu seras libre, accepte la souffrance
Qui grandit ton courage et l'épure; sois roi
Du monde entier, et suis ta conscience,
Cet infaillible Dieu, que chacun porte en soi.
Espères-tu que ceux, qui par leur providence
Guident les sphères d'or, vont violer pour toi
L'ordre de l'univers? Allons, souffre en silence,
Et tâche d'être un homme et d'accomplir ta loi.
Les grands dieux savent seuls si l'âme est immortelle,
Mais le juste travaille à leur oeuvre éternelle
Fût-ce un jour, leur laissant le soin de l'avenir,
Sans rien leur envier; car lui, pour la justice
Il offre librement sa vie en sacrifice,
Tandis qu' un Dieu ne peut ni souffrir, ni mourir.
Louis Ménard
| |
[pagina 491]
| |
...Men moet het toevallige en het nuttelooze in de reeks zijner gedachten vermijden en verreweg het meest het bemoeizieke en het kwaaddenkende. En men moet zich gewennen slechts dingen te denken, waarover gij, zoo iemand plotseling vroeg: wat hebt gij nu in de gedachten, in alle oprechtheid terstond zoudt kunnen antwoorden: dit of dat, zoodat daaruit dadelijk bleek, dat het alles eenvoudig is en welwillend en overeenkomstig een wezen met gemeenschapszin en verwaarloozend de verlustigende of heelemaal de genotgevende gedachten, en haat en afgunst en achterdocht of iets anders, waarover gij een kleur zoudt krijgen, als ge moest vertellen, dat gij dat in de gedachten hadt. Want immers een dergelijk man, niet langer uitstellende om terstond onder de besten te zijn, is een priester en een dienaar der goden, aanwendende Dat, wat in hem is gegrondvest, wat den mensch onbezoedeld door lusten maakt, ongekwetst door ieder leed, ongedeerd door elke krenking, ongevoelig voor alle slechtheid, een worstelaar in den grootsten worstelstrijd: door geen hartstocht te worden neergeworpen, door rechtvaardigheid gedrenkt tot in het diepste, van ganscher harte al het gebeurende en al wat hem wordt toegedeeld, welkom heetend en niet vele malen en nooit zonder groote en het algemeen belang bevorderende noodzakelijkheid zich voor den geest halende, wat wel een ander zegt of doet of in den zin heeft. | |
[pagina 493]
| |
Het vijfde boek1. 's Morgens, als gij met weerzin opstaat, zij dit bij de hand: ik sta op tot eens menschen werk; wat zou ik dus verdrietig zijn, indien ik dat ga doen, waartoe ik geboren ben en waartoe ik in de wereld ben gebracht? Of ben ik hiertoe geschapen, om in dekens neergelegen mij zelven te koesteren? - ‘Maar dat is aangenamer.’ - Tot genot dus zijt ge geboren en in het algemeen tot ondergaan, of tot handelen? Ziet gij niet de planten, de vogels, de mieren, de spinnen, de bijen elk het hunne doende en de wereldorde mede-ordenende elk naar zijn deel? En wilt gij dan niet uw menschelijken plicht doen, niet u haasten tot dat, wat volgens uwe natuur is? - ‘Maar men moet ook uitrusten.’ - Zeker; evenwel zoo goed daarvan heeft de natuur een maat gegeven als van eten en van drinken en toch overschrijdt gij de maat van het voldoende; niet aldus echter in uw handelen, daarin blijft ge nog binnen het mogelijke. Want gij hebt uzelven niet waarlijk lief; immers dan zoudt gij ook de natuur van uzelven en wat zij wil, lief hebben. Zij toch, die hun vak liefhebben, kwijnen weg op hunnen arbeid daarin en vergeten bad en maaltijd, maar gij cert uw eigen natuur minder dan de beeldhouwer de beeldhouwkunst of de balletdanser het dansen of de gierigaard het geld of de eerzuchtige den roem. En zij in hun hartstocht stellen noch eten noch slapen boven het bevorderen van datgene, waaraan zij zich toewijden, maar u schijnt de arbeid voor de gemeenschap minder waard en minder ijver te verdienen. 2. Hoe gemakkelijk is het elken indruk, die verontrustend of onpassend is, weg te stooten en uit te wisschen en terstond in alle kalmte te wezen! 3. Oordeel elk woord en elke daad volgens de natuur uwer waardig en laat het u niet verontrusten, of daarop berisping of laking van anderen volgt, maar zoo het schoon is gedaan of gezegd te worden, onttrek er u dan niet aan. Want gene hebben hun eigen inzicht en hun eigen drang tot handelen; zie daar niet | |
[pagina 494]
| |
naar om, maar ga rechtuit voort, volgende uwe bijzondere en de algemeene natuur, en één is de weg van beide. 4. Ik ga de paden der natuur, totdat ik neerval en de rust zal vinden, den geest uitademend in datzelfde, als waaruit ik dagelijks inadem, en vallende op datzelfde, waaruit mijn vader het levenszaad vergaarde, mijn moeder het bloed, mijn voedster de melk; waarvan ik zoovele jaren dagelijks gevoed word en gedrenkt, en die mij draagt, die haar met voeten treed en tot zoovele dingen misbruik. 5. Scherpzinnigheid heeft men van u niet te bewonderen? Het zij zoo, maar er zijn veel andere dingen en waarvan gij niet kunt zeggen: ik heb die gave niet medegekregen. Betracht dan datgene, wat geheel in uw macht is: het oprecht zijn, ernstig, werkzaam, niet genotziek, tevreden met uw lot, arm aan behoeften, welwillend, vrijmoedig, eenvoudig, wars van beuzelarij, groothartig. Ziet gij wel, hoeveel gij reeds kunt presteeren, waarvoor geen verontschuldiging is van onbegaafdheid of natuurlijke ongeschiktheid, en toch blijft gij er nog beneden uit vrije verkiezing. Of wordt gij genoodzaakt te murmureeren, kleingeestig te zijn, te vleien, te klagen over uwe gezondheid, behaagziek te zijn en te pralen en al die vele slingeringen van den geest, wordt gij daartoe gedwongen en zulks door gebrek aan gaven? Neen, waarlijk niet. Maar van dat alles hadt gij u reeds lang kunnen ontdoen en alleen beschuldigd worden van traagheid van begrip en onbevattelijkheid, indien dat al het geval is. En zelfs aan dat laatste moet tegemoet gekomen worden door er u niet verder om te bekreunen, noch u te vermeien in uwe langzaamheid. 6. De een, als hij een ander iets goeds heeft aangedaan, is klaar hem den dienst aan te rekenen. Een ander is hiertoe niet haastig, maar toch in zijn gedachten bij zichzelven denkt hij over hem als over een schuldenaar en weet van zichzelven, wat hij gedaan heeft. Maar een derde weet als 't ware zelfs niet, wat hij gedaan | |
[pagina 495]
| |
heeft, maar hij is gelijk aan een wijnstok, die een druiventros droeg en niets verder zocht, na eenmaal de haar eigen vrucht gedragen te hebben. Een paard, dat heeft geloopen, een hond, die heeft gespeurd, een bij honig gegaard, een mensch, die heeft welgedaan, hij roept het niet uit, maar gaat over tot een tweede, als een wingerd tot het andermaal in het getij een druiventros dragen. Tot hen derhalve moet men behooren, die om zoo te zeggen onbewust dat doen. - ‘Ja zeker, maar men moet daar juist wel bij zijn met bewustheid, (zoo wordt er gezegd) want het is eigen aan een wezen met gemeenschapszin, het te bemerken, dat hij handelt tot algemeen welzijn, ja, bij Zeus, te willen, dat ook de betrokkene het bespeure.’ - Waar is het, wat gij zegt, maar gij vat de bewering van thans verkeerd op; daarom zult gij één van hen wezen, waarvan ik het eerst sprak; immers ook zij worden door de een of andere waarschijnlijke redeneering misleid. Maar als gij hebt willen begrijpen, wat het is, dat bedoeld wordt, wees dan niet bang, dat gij daardoor eenig werk ten algemeenen nutte zult nalaten. 7. Gebed der Atheners: ‘regen, regen, lieve Zeus, op het bouwland der Atheners en op hun vlakten.’ Of men moet niet bidden, òf zoo eenvoudig en vrijmoedig. 8. Zooals wel gezegd wordt: de god Asklepios heeft hem paardrijden voorgeschreven of koude baden of blootsvoets loopen, zoo ook is dit: de natuur van het heelal heeft hem een ziekte voorgeschreven of een gebrek of een verlies, of iets anders dergelijks. Immers in het eerste beteekent, heeft voorgeschreven: heeft hem dat voorgeschreven als overeenkomend met zijn gezondheid, en in het laatste is het elk ten deel vallende hem als 't ware voorgeschreven als overeenkomend met het hem toebeschikte. En zoo zeggen wij ook, dat dit of dat ons overkomt, zooals de werklieden, dat de vierkante steenen in de muren of | |
[pagina 496]
| |
pyramiden aansluitenGa naar eind1, als zij samenpassen aan elkander in de bedoelde bijeenplaatsing. Want er is in 't geheel slechts ééne harmonie en gelijk uit alle lichamen het heelal tot zulk een lichaam is saamgesteld, zoo ook is uit al de oorzaken het noodlot tot zulk een oorzaak saamgesteld. En wat ik zeg, zien ook volkomen leeken in, want zij zeggen: dat bracht het leven voor hem mee. Dus dit werd voor hem meegebracht en dit werd hem voorgeschreven; laten wij dat dan aannemen, zooals dat andere, dat Asklepios voorschrijft. Immers er is ook in dat laatste veel, dat zwaar valt, maar wij heeten het welkom door de hoop op gezondheid. Laat dan u de volbrenging en voltooiing van dat, wat de algemeene natuur heeft goedgevonden, iets dergelijks zijn als uwe gezondheid en heet daarom al het gebeurende welkom, ook als het harder toeschijnt, omdat het leidt tot den welstand van het heelal en tot den ongestoorden voortgang en het welvaren van de hoogste Godheid. Want dit zou niet voor iemand worden meegebracht, als het niet mede van nutte was voor het heelal. Want ook de eerste de beste natuur brengt niet iets mede, dat niet dienstig is voor het wezen, dat door haar bestuurd wordt. Derhalve volgens twee redeneeringen moet gij genoegen nemen met het u ten deel vallende, vooreerst, omdat het ú geschiedde en ú werd voorgeschreven en op ú op de een of andere wijze betrekking had, als van het begin af aan uit de oudste oorzaken saamgeweven; en ten anderen, omdat voor dat, wat het heelal bestuurt, ook het aan elk in 't bijzonder overkomende oorzaak is van zijn regelmatigen voortgang en zijn volmaking, ja waarlijk van zijn bestand zelf. Want het geheel wordt verminkt, als gij ook maar het geringste doorsnijdt van den samenhang en het verband, zoowel van de deelen als van de werkingen. En gij snijdt die door, zoover u betreft, door ontevreden te zijn en gij vernietigt die als het ware. 9. Niet walgen, niet versagen, niet vertwijfelen, als gij nog niet | |
[pagina 497]
| |
vaststaat in het handelen naar goede beginselen, maar na gestruikeld te zijn weer er naar terugkeeren en tevreden zijn, zoo althans de meeste uwer daden een mensch waardig zijn. En liefhebben dat, waartoe gij terugkeert, en niet als naar een norschen schoolmeester, zoo naar de philosophie terugkeeren, maar zooals de ooglijders tot het sponsje en het ei, zooals een ander tot zijn pleister of tot zijn douches. Want dan zult gij niet opzien tegen het gehoorzamen aan de rede, maar zult daarin uw zielsrust vinden. En bedenk, dat de philosophie alleen dat wil, wat uwe natuur wil, maar gij wildet iets anders, dat tegen uw natuur was. - ‘Immers wat is aantrekkelijker dan dat laatste?’ - Doet dan ook het genot ons niet wankelen door diezelfde misleiding? Bovendien zie toe, of iets aantrekkelijker is dan grootheid van ziel, vrijheid, oprechtheid, billijkheid, vroomheid. Immers wat het verstand zelf betreft, wat kan er aantrekkelijker zijn dan dat, als gij het onwankelbare en den ongestoorden voortgang in alles bedenkt van het vermogen om te begrijpen en te weten. 10. De dingen zijn als het ware in zulk een omhulling, dat zij aan niet weinige wijsgeeren, en zulks geenszins de minste, toeschenen niet kenbaar te zijn, nog gezwegen, dat zij aan de Stoïci zelf moeilijk kenbaar dunken. En elk oordeel van ons omtrent hen is onvast; want waar is hij, die nooit omsloeg? Ga nu over tot de voorwerpen zelve van onze oordeelvellingen, hoe kortstondig en waardeloos zijn zij en kunnende geraken in de macht van een wellusteling, een publieke vrouw, een roover. Daarna ga voort tot het karakter van uw levensgenooten, van wie ook de beminnelijkste ternauwernood is uit te houden; om niet te zeggen, dat hij zichzelven ternauwernood verdraagt. In zulk een duisternis dan nu en vuil en in zoo snellen stroom van stof en tijd, van beweging en bewogenen, wat is er, dat waard is geëerd te worden of ook maar er zich voor in te spannen? Ik kan het zelfs niet bedenken. Integendeel, men moet zich zelven ver- | |
[pagina 498]
| |
troostende de natuurlijke uiteenvalling van het lichaam afwachten en niet ongeduldig worden over het vertoef, maar zijn rust vinden in deze dingen alleen: het ééne, dat mij niets zal overkomen, dat niet overeenkomstig de natuur van het heelal is, en het andere, dat het in mijn vermogen is niets te doen tegen mijn eigen god en genius. Want niemand is er, die mij noodzaken kan tegen die te zondigen. 11. Waartoe toch gebruik ik thans mijn eigen ziel? dat moet men telkenmale zichzelven vragen en onderzoeken: hoe gaat het mij thans in dat deel, dat men de leidende rede noemt? En aan wiens ziel is nu de mijne gelijk? Toch niet aan die van een kind, van een jongen, van een vrouwtje, van een tyran, van een stuk vee, van een dier in 't wild? 12. Hoedanig die dingen zijn, die den meesten als ‘goede’ gelden, zoudt gij ook hieruit kunnen opmaken. Als iemand zich iets der waarlijk goede dingen denkt, zooals inzicht, zelf beheersching, rechtvaardigheid, moedGa naar eind2, zou hij, dat in den geest hebbende, er niet op kunnen hooren toepassen het bekende: ‘door al uwe schatten’Ga naar eind3 enz., want dat zou er niet op passen. Maar met dat, wat den meesten goed toeschijnt, in de gedachten, zal hij het aanhooren en gemakkelijk en als van pas hekelende de aanhaling uit den comicus aannemen. En zoo denkt zich zelfs de groote menigte het verschil. Want anders zou het vers in het eerste geval niet aanstoot geven en worden afgewezen en zouden wij het niet bij rijkdom en bij het tot weelde of roem voordeelige aannemen als passend en geestig gezegd. Ga nu iets verder en vraag, of als te eeren en als waarlijk goed te beschouwen zijn zulke dingen, op wier voorstelling toepasselijk zou kunnen worden aangehaald het: dat hij, die hen bezit, van louter overvloed niet heeft, waar hij zijn behoeften kan verrichten. 13. Uit twee deelen, een oorzakelijk en een stoffelijk, ben ik samengesteld en geen van dezen beiden zal tot niets ten onder gaan, | |
[pagina 499]
| |
zooals zij ook niet uit niets ontstonden. Dus zal elk deel van mij krachtens een verandering als eenig deel van het heelal worden ondergebracht en dat weder zal in een ander deel van het heelal veranderen en zoo voort tot in het oneindige. En krachtens een dergelijke verandering ben ik zelf ontstaan en ook zij, die mij voortbrachten, en zoo wederom achterwaarts tot in een andere oneindigheid. Immers niets belet dit zoo te zeggen, ook indien de wereld naar eindige perioden geregeld wordtGa naar eind4. 14. De rede en het gebruik van de rede zijn vermogens, die genoeg hebben aan zich zelven en de naar hen verrichte handelingen. Zij toch gaan uit van het hun eigene begin en bewegen zich voort naar het voorgestelde doel; waarom dergelijke handelingen ‘rechte’Ga naar eind5 heeten, wat de rechtheid van hun weg beduidt. 15. Niets moet menschelijk genoemd worden, wat den mensch, in zooverre hij mensch is, niet raakt. Het zijn geen eischen, die aan den mensch gesteld zijn, noch belooft dat de natuur des menschen, noch zijn het volmakingen dier natuur. Derhalve is noch het einddoel voor den mensch in hen gelegen, noch ook het middel tot dat doel, het goede. Immers, zoo iets daarvan den mensch raakte, zou het geringschatten ervan en het verzet ertegen den mensch niet kunnen betamen, noch zou hij te prijzen zijn, die zichzelven als hen niet behoevend betoont, noch zou iemand, die in iets hiervan te kort schiet, goed zijn, als zij waarlijk goed waren. Maar nu, hoeveel meer iemand zichzelven ontzegt van die of dergelijke andere dingen, of ook zich laat ontnemen, des te meer is hij goed. 16. Zooals uwe herhaaldelijke gedachten zijn, zoo zal uw verstand wezen; want de ziel wordt als het ware gekleurd door de gedachten. Kleur haar dus door de aanhoudendheid van gedachten als daar zijn: waar men kan leven, daar kan men ook goed leven; leven kan men aan het hof, derhalve kan men er ook goed leven. Of ook: waarvoor elk ding is bestemd, daartoe is | |
[pagina 500]
| |
het ook toegerust en waartoe het is toegerust, daarnaar streeft het; waarnaar het streeft, daarin is zijn doel gelegen en waar het doel is, daar ligt ook het goede en nuttige voor elk ding; het goede dus voor het redelijke wezen is de gemeenschap. Want dat wij tot gemeenschap geschapen zijn, is reeds vroeger aangetoond. Of was het niet duidelijk, dat het lagere er is ter wille van het hoogere en het hoogere ter wille van elkander. Hooger nu dan het onbezielde is het bezielde en dan het bezielde het redelijke. 17. Het onmogelijke na te streven is krankzinnig; onmogelijk nu is, dat de slechten niet handelen, zooals zij doen. 18. Niets overkomt iemand, dat hij naar zijn natuur niet vermag te dragen. Een ander overkomt hetzelfde en hetzij niet beseffend, wat hem is overkomen, of uit een vertoon van grootheid van ziel blijft hij ongeschokt en onbewogen. Zou het dan niet erg zijn, als onwetendheid en behaagzucht meer vermochten dan verstandelijk inzicht? 19. De dingen zelf kunnen op geenerlei wijze de ziel aanvatten, noch hebben zij een toegang tot de ziel, noch kunnen zij de ziel wenden noch bewegen. Maar zij wendt en beweegt zich zelve alleen en naar de oordeelvellingen, die zij zich zelve toekent, zoodanig maakt zij voor zich het zich voordoende. 20. Volgens één redeneering is ons de mensch het naaste wezen, in zooverre men hem wel moet doen en met geduld verdragen. Maar in zooverre sommigen ons hinderen in de ons eigenaardige werken, wordt mij de mensch een van de ‘onverschillige’ dingen, niet minder dan de zon of de wind of een wild dier. Door deze zou wel eenige handeling zelf kunnen belemmerd worden, maar onzen aandrang en gesteldheid kunnen zij niet belemmeren wegens het vrije voorbehoud van mijn wil en mijn vermogen te veranderen. Want het verstand verkeert en verandert elke belemmering eener handeling in bevordering van het betere en | |
[pagina 501]
| |
wat de eerste daad tegenhield, wordt zelf tot een daad en tot een nieuwen weg dat, wat de eerste weg belemmerde. 21. Eer van de dingen buiten u dat, wat het hoogste is; en het is dat, wat al het andere gebruikt en alles bestiert. En evenzoo, eer van de dingen in u het hoogste; en het is dat, wat met het eerstgenoemde van éénen aard is. Immers ook bij u is het dat, wat het overige gebruikt, en uw leven wordt daardoor bestierd. 22. Wat den staat niet schadelijk is, schaadt ook den burger niet. Telken male als gij denkt benadeeld te zijn, leg daar dezen maatstaf aan: als de staat niet door hem geschaad is, ben ook ik niet geschaad, maar als de staat geschaad is, moet men zich niet vertoornen op hem, die den staat schaadt, maar hem wijzen, wat zijn dwaling is. 23. Overdenk dikwijls de snelheid der voorbijstrooming en verdwijning van al het zijnde en het wordende. Want het stoffelijke is als een rivier in voortdurende strooming en de krachten zijn in onafgebroken veranderingen en de oorzaken in tallooze wisselingen en bijna niets staat stil, of reeds nadert het volgende, en de oneindigheid van verleden en toekomst is een afgrond, waarin alles verzinkt. Hoe zou dan niet dwaas zijn hij, die in zulk een toestand zich verhoovaardigt of zich afpijnigt of ook zich beklaagt als over dingen, die hem eenigen tijd, ja zelfs lang zouden kunnen hinderen. 24. Gedenk de som van al het bestaande, waarvan gij slechts iets zeer weinigs hebt meegekregen, en de geheele eeuwigheid van tijd, waarvan een kort en uiterst gering oogenblik u is toegewezen, en het toebeschikte, waarvan gij het hoeveelste deel zijt? 25. Iemand misdraagt zich in iets jegens u? Het is zijn zaak, hij heeft zijn eigen gesteldheid, zijn eigen handelwijze. Ik heb echter op dit oogenblik, wat de algemeene natuur wil, dat ik nu heb, en ik doe, wat mijn bijzondere natuur nu wil, dat ik doe. 26. Het leidende en heerschende deel van uw ziel zij onberoerd | |
[pagina 502]
| |
van de zachte of heftige beweging van het lichaam en het worde er niet in gemengd, maar laat het zich zelf rondom afgrenzen en die aandoeningen beperken tot de lichaamsdeelen. Maar als zij in het verstand doordringen door de andere sympathie, als in een lichaam, dat één geheel vormt, dan moet men tegen de gewaarwording, als zijnde natuurlijk, zich niet verzetten, maar het oordeel, of het een goed of een kwaad is, laat het leidende beginsel er dat niet uit zich zelf aan toevoegen. 27. Meeleven met de goden. En met de goden leeft mede hij, die hun steeds een ziel toont, voldaan met wat haar wordt toegedeeld en doende al wat de daemon wil, dien de hoogste god aan elk als heer en leidsman heeft meegegeven, een brokstuk van zichzelven. En dat is het verstand van elk en de rede. 28. Op den naar zweet riekende zijt ge toch niet boos? hem, wiens adem stinkt, neemt gij dat toch niet kwalijk? Wat zal hij er aan doen? hij heeft eenmaal zulk een adem, zulke oksels; er moet noodzakelijk zulk een lucht van afgaan. - ‘Maar de mensch heeft de rede (zegt men) en hij kan er op lettende inzien, wat hij misdoet.’ - Tersnede opgemerkt; derhalve heb ook gij rede, beweeg met uw redelijke geaardheid de zijne, wijs hem het verkeerde, herinner hem het goede. Want zoo hij luistert, zult gij hem genezen en er is geen boosheid noodig. Noch met ophef noch met zelfverlaging. 29. Zooals gij eenmaal, u uit dit alles terugtrekkende, denkt te leven, zoo kunt gij reeds hier leven. En zoo zij dat niet gedoogen, trek u dan uit het leven zelf terug, zóó evenwel, als hadt gij niets kwaads ondervonden. ‘Het rookt hier, ik ga heen.’Ga naar eind6 Waarom dunkt u dat iets gewichtigs? Maar zoolang niet iets dergelijks mij wegdrijft, zal ik blijven in volle vrijheid en niemand zal mij beletten te doen, wat ik wil, en ik wil dat, wat volgens de natuur is van een wezen met rede en gemeenschapszin. | |
[pagina 503]
| |
30. De geest van het Geheel is op gemeenschap uit. Hij toch heeft het lagere terwille van het hoogere gemaakt en het hoogere aan elkander saamgepast. Gij ziet, hoe hij alles ondergeschikt of nevengeschikt maakte en het hun toekomende aan allen toedeelde en het hoogste tot een eendracht onder elkander samenvoerde. 31. Hoe gij zijt omgegaan tot nog toe met de goden, met uw ouders, broeders, uw vrouw, kinderen, leermeesters, opvoeders, vrienden, verwanten, dienaars; of het jegens allen tot dusver geweest is: ‘Niemand een onrecht te doen, noch kwaad te spreken van iemand.’Ga naar eind7 En herinner u ook, hoeveel gij hebt doorgemaakt en slechts hoeveel daarvan gij vermocht te dragen. En dat reeds vol is de historie van uw leven en uw dienst is afgeloopen, - en hoeveel schoons gij gezien hebt, hoeveel genot en hoeveel smart geminacht en hoeveel eer verwaarloosd. En jegens hoevele onbillijken gij u welwillend hebt betoond. 32. Waarom verwarren ongeoefende en onwetende geesten den bedrevene en kundige? Wat is derhalve een bedreven en kundige geest? Zij, die begin en einde kent en de Rede, al het bestaande doordringende en door alle eeuwigheid naar vastgezette perioden het al besturende. 33. Welhaast asch of een geraamte en òf een naam òf niet eens een naam; en de naam is niet dan klank en wederklank. En de veelgeëerde dingen in dit leven zijn hol en rot en klein; hondjes, die bijtlustig zijn, kibbelende kinderen, lachend en dan terstond schreiend. En trouw en schroom en eerlijkheid en waarachtigheid: ‘Naar den Olympus heen, van de wijdbegaanbare aarde.’Ga naar eind8 | |
[pagina 504]
| |
Wat derhalve is het, dat u nog hier houdt? daar toch het zinnelijk waargenomene veranderlijk is en onbestendig en de zintuigen zelf onduidelijk en licht misleid. En de ziel zelf een uitwaseming van het bloed. En het beroemd zijn bij dezulken ijdel. Wat derhalve? Wacht in gelatenheid het einde af, hetzij het een uitdooving, hetzij het een gaan naar elders is. En totdat daarvan het oogenblik aankomt, is wát voldoende? Wat anders dan de goden te eeren en te zegenen en de menschen wel te doen en hen uit te houden en zich van hen ver te houdenGa naar eind9, en zooveel als buiten de grenzen van lijf en ziel valt, te bedenken, dat dat noch het uwe is, noch in uw macht gelegen. 34. Uw leven kan zijn kalmen loop hebben, zoo het waar is, dat gij den juisten weg kunt houden en de methode bewaren in uw oordeelen en uw handelen. Deze twee volgende dingen zijn gemeen aan de ziel van de godheid en van den mensch en van elk redelijk wezen: niet door een ander belemmerd te kunnen worden, en in rechtvaardige innerlijke gesteldheid en uiterlijke handelwijze zijn geluk te vinden en daarin zijn streven te beeindigen. 35. Indien dat noch slechte gezindheid van mijn kant is, noch een uiting van slechtheid van mij is, noch de gemeenschap geschaad wordt, wat ben ik daarover dan buiten mij zelven? Of wat is de schade voor de gemeenschap?Ga naar eind10 | |
[pagina 506]
| |
Het negende boek1. Die onrecht doet, doet zonde. Want daar de natuur van het heelal de redelijke wezens heeft geschapen ter wille van elkander, opdat zij elkander zouden bevoordeelen naar verdienste, maar in geen geval zouden schaden, zondigt hij, die haar wil overtreedt, klaarblijkelijk tegen de eerwaardigste der godheden. En ook wie liegt, zondigt tegen dezelfde godheid. Want de natuur van het heelal is een natuur van het wezenlijke; het wezenlijke nu is met al het werkelijke verwant. En ook wordt zij waarheid geheeten en van al het ware is zij de eerste oorzaak. Wie dus vrijwillig liegt, zondigt, in zooverre hij door te bedriegen onrecht doet; wie onvrijwillig, in zooverre hij indruischt tegen de natuur van het heelal en in zooverre hij wanorde sticht door te strijden met de natuur der wereldorde. Want strijdend is hij, die naar het tegenstrijdige der waarheid streeft, en zulks door eigen toedoen; immers hij had vooraf aandriften ontvangen van de natuur, die hij heeft veronachtzaamd, en nu vermag hij niet meer de leugen van de waarheid te onderscheiden. En waarlijk ook hij, die de genoegens als goede dingen nastreeft en het leed als iets slechts ontvliedt, doet zonde. Want het moet wel, dat een dezulke dikwijls de algemeene natuur berispt, als bezijden de verdienste iets toedeelende aan boozen en aan goeden, doordat dikwijls de boozen in genietingen zijn en dat, wat die verschaft, verwerven, maar de goeden in moeite zijn en geraken in wat leed aanbrengt. En verder, wie het leed vreest, zal ook soms iets vreezen van het toekomstige in de wereldorde; en dat reeds is zondig. Maar hij, die de genoegens nazet, zal zich niet onthouden van onrecht doen; en dat is klaarblijkelijk zondig. Het behoort, dat, waartegen de algemeene natuur onverschillig is, (want zij zou niet beide doen, als zij niet jegens beide onverschillig was), dat daartegen ook zij, die de natuur willen volgen in eensgezindheid, onverschillig zijn. Alwie derhalve tegen lief en leed, of leven en dood, of roem en smaad, jegens al | |
[pagina 507]
| |
hetwelke de natuur van het heelal zich onverschillig gedraagt, zelf ook niet onverschillig is, van hem is het duidelijk, dat hij zonde doet. En ik bedoel met dat de algemeene natuur onverschillig is jegens het genoemde, dat dat alles gelijkelijk voorvalt achtereenvolgens in het gebeurende en daarop gebeurende door een oorspronkelijken aanvang der voorzienigheid, naar welken zij van zekeren oorsprong af zich opmaakte tot deze wereldordening, samenvattende zekere inzichten van wat komen zou en krachten afgrenzende, die voort zouden brengen de dergelijke existenties en veranderingen en opeenvolgingen. 2. Van een fijneren geest was het, nuchter gebleven van het leugenspreken en van alle gehuichel en weelderigheid en ophef, uit de menschen heen te gaan. Maar na dat alles zat te zijn geworden den adem uit te blazen, is ook een manier. Of hebt gij verkoren te blijven neerzitten bij de slechtheid en overreedt u ook de ervaring nog niet weg te vluchten uit de pest? want een pest is het bederf der gezindheid, zeker veel meer dan de ongezondheid en verandering van den ons omgevenden dampkring. Want de laatste is een pest voor de levenden, zooverre zij levenden zijn, maar eerstgenoemde voor menschen in wat zij menschen zijn. 3. Veracht den dood niet, maar neem genoegen met hem, als zijnde ook hij een van die dingen, die de natuur wil. Want zooals is het jong zijn en het groeien en het komen tot vollen wasdom en het oud worden, en het tanden en een baard en het grijze haren krijgen, en het verwekken en het zwanger gaan en het baren, en al de andere natuurlijke verrichtingen, die de getijden des levens aanbrengen, zoodanig is ook het in ontbinding overgaan. Dit is derhalve overeenkomstig een denkend mensch, niet onachtzaam noch ongeduldig noch hoogmoedig tegen den dood te zijn maar hem af te wachten als een der natuurlijke handelingen, en gelijk gij nu afwacht, wanneer de vrucht uit den schoot uwer vrouw zal uitkomen, zoo af te wachten de ure, | |
[pagina 508]
| |
waarin uw ziel uit deze windselen zal vallen. Maar zoo gij ook een onwijsgeerig doch zieltreffend voorschrift wilt, zoo zal u vooral zachtaardig jegens den dood maken de aandacht op de dingen, waarvan gij afstand zult doen en met welke karakters uw leven niet meer vermengd zal zijn. Want aanstoot moet men wel allerminst aan hen nemen en zelfs in hen belangstellen en hen met zachtheid verdragen; zich echter herinneren, dat niet van gelijkgezinde menschen voor u het heengaan zijn zal. Want zoo iets, dan zou dat alleen u terughouden en vasthouden in het leven, zoo het ware toegestaan saam te leven met hen, die dezelfde inzichten zich hadden verworven. Maar nu ziet gij, hoe groot de afmatting is in deze disharmonie der samenlevenden, zoodat ge zoudt willen zeggen: ‘mocht gij welhaast komen, o dood, opdat ik niet soms ook zelf mijzelven vergete.’ 4. Wie zondigt, zondigt ten eigen nadeele; wie onrecht doet, doet zich zelven onrecht, daar hij zich zelven slecht maakt. 5. Onrecht doet dikwijls hij, die iets niet doet, niet alleen hij, die iets doet. 6. Voldoende is ten allen tijde de dan aanwezige juiste meening, het aanwezige handelen voor de gemeenschap en de oogenblikkelijke gesteldheid van berusting in alles, wat door de oorzaak buiten u voorvalt. 7. Uitwisschen het voorstellingsbeeld; tot stilstand brengen den aandrift; uitdooven het begeeren; de rede in zijn macht houden. 8. Onder de redelooze wezens is één ziel en onder de redelijke één verstandelijke ziel verdeeld, zooals er ook ééne aarde is van al het aardachtige en wij met één licht zien en één lucht inademen, al wat ziet en wat bezield is. 9. Al wat aan iets gemeenschappelijks deel heeft, streeft naar het gelijksoortige. Al het aardachtige neigt naar de aarde, al het vochtige element vliet ineen en het luchtvormige eveneens, zoodat het afscheidingen en kracht behoeft; het vuur is wel op- | |
[pagina 509]
| |
waarts strevend door het grondstoffelijk vuur, maar toch is het zoozeer bereid zich gezamenlijk te ontvlammen met al het vuur alhier, dat ook elke stof, die maar iets droger is, licht ontvlambaar is, doordat er minder mede vermengd is dat, wat de ontvlamming belet. Zoo spoedt dan nu al wat aan de gemeenschappelijke verstandelijke natuur deel heeft, zich tot het gelijksoortige in dezelfde mate of ook meer; immers hoe hooger het staat bij het andere vergeleken, zooveel bereidwilliger is het ook zich te vermengen met het aanverwante en er mede saam te vlieten. Bijvoorbeeld bij de redelooze wezens worden zwermen en kudden en verzorging der jongen aangetroffen en als het ware genegenheden; want daar waren reeds zielen en het samenvoerende werd in het hoogere toenemend aangetroffen, zooals het noch bij planten was noch bij steenen of bij hout. En bij de redelijke wezens staten en vriendschappen en huisgezinnen en vergaderingen en in den oorlog verdragen en wapenstilstand. En bij de nog hoogere ontstond, ook al zijn zij op afstanden van elkander, toch eenigszins een eenheid, zooals bij de gesterntenGa naar eind1; zoo vermocht de opklimming tot het hoogere een samenvoelen zelfs bij verwijderden te bewerken. Zie dan nu, wat tegenwoordig plaats vindt: alleen de verstandelijke wezens zijn thans hun aandrift tot elkander en hun samenneiging vergeten en het samenvlieten wordt hier alleen niet gezien. Maar toch, ook al ontvluchten zij elkander, zoo halen zij elkander toch in, want de natuur is te machtig, en gij zult zien, wat ik zeg, als gij er op let. Eerder tenminste zou men iets aardachtigs vinden, dat tot niets anders aardachtigs is aangetrokken, dan een mensch, die van een mensch is losgemaakt. 10. Vrucht draagt èn mensch èn godheid èn de wereld; alles draagt in de hem eigene getijden. En indien al het spraakgebruik dit in eigenlijken zin heeft gebezigd bij een wijnstok en dergelijke, dat doet niets af. Maar de rede heeft èn een gemeenschap- | |
[pagina 510]
| |
pelijke èn een eigen vrucht en uit haar ontstaan dusdanige andere dingen als de rede zelf is. 11. Indien gij kunt, breng hem dan tot betere inzichten; en zoo niet, bedenk dan, dat voor zulk een geval de welwillendheid u is gegeven. En ook de goden zijn welwillend jegens de zoodanigen en tot sommige dingen geven zij zelfs hun medewerking, tot gezondheid, tot rijkdom, tot roem; zoo goedhartig zijn zij. En dat vermoogt ook gij, of zeg mij, wie is er, die u dat belet? 12. Arbeid, maar niet alsof het een rampspoed was en niet als wildet gij beklaagd of bewonderd worden, maar wil slechts één ding: zich bewegen en zich inhouden, gelijk het inzicht in de menschelijke gemeenschap het verlangt. 13. Vandaag ontkwam ik aan elk ongemak, of liever ik heb alle ongemak van mij afgezet; want het was niet buiten mij maar binnen in mij, in mijn meeningen. 14. Alles hetzelfde: overbekend in de ervaring en kortstondig van tijd en vuil van stof; alles thans zooals het was ten tijde van hen, die wij begraven hebben. 15. De uiterlijke dingen staan buitenshuis, alleen en op zich zelve, niets omtrent zich zelve wetende noch uitende. Wat doet dan uiting omtrent hen? De rede. 16. Niet in ondergaan maar in handelen is voor een redelijk en maatschappelijk wezen goed en kwaad gelegen, zooals ook niet zijn deugd en ondeugd in ondergaan ligt, maar in handelen. 17. Voor den omhooggeworpen steen is het geen kwaad neer te vallen, noch een goed, omhoog te gaan. 18. Ga door tot binnen in hun ziel en gij zult zien, welke rechters gij vreest, welke rechters zij ook over zich zelve zijn. 19. Alles is in ommekeer; zoowel gij zelf zijt in voortdurende verandering en in zekeren zin in bederf, als ook de geheele wereld. 20. De zonde van een ander moet men laten, waar zij is. | |
[pagina 511]
| |
21. Het eindigen van een handeling, van een aandrang en van een meening het ophouden en als het ware de dood: het is geen kwaad. Ga nu over tot den leeftijd, zooals de kindsheid, de knapenleeftijd, de volle wasdom, de ouderdom, want ook hiervan is verandering, dood; is dat iets ergs? Ga nu over tot uw leven geleid onder uw grootvader, dan onder uw moeder, dan onder uw vader, en ook vele andere ondergangen en veranderingen en beëindigingen vindende, ondervraag u zelven: is het iets ergs? Zoo dan ook niet van uw gansche leven het eindigen en ophouden en veranderen. 22. Richt uw aandacht op het redelijk beginsel van uzelf en van het heelal en van uw naaste. Van uzelf, opdat gij het maakt tot een rechtlievend; en van het heelal, opdat gij indachtig zijt, waarvan gij een deel uitmaakt; en van uw naaste, opdat gij nagaat, of het inzicht is of onverstand, en tevens bedenkt, dat het aan u verwant is. 23. Zooals gij zelf een maatschappelijk samenstel mede aanvult, laat zoo ook elke handeling van u van het maatschappelijke leven een aanvulsel zijn. Derhalve welke handeling van u niet kan worden teruggebracht, hetzij onmiddellijk, hetzij van verre, tot het gemeenschappelijke doeleinde, die scheurt het leven uiteen en belet het één te zijn en is in opstand, zooals in een volk hij, die voor zijn eigen deel zich afscheidt van een zulke samenstemming. 24. Kinderspel en kinderboosheid en ‘zieltjes lijken torschende’Ga naar eind2, zoodat ons duidelijker aankomt het lied van de DoodenbezweringGa naar eind3. 25. Richt uw aandacht op de hoedanigheid van het oorzakelijke en beschouw dat na het van het stoffelijke te hebben afgegrensd; en dan baken ook den tijd af, den langsten, dien dat bijzondere oorzakelijke bestemd is te bestaan. 26. Tallooze dingen hebt ge moeten verduren door niet tevre- | |
[pagina 512]
| |
den te zijn met uwe rede, doende dat, waartoe zij is ingericht; maar thans zij het genoeg! 27. Wanneer een ander u laakt of haat of men op de gewone wijze zich over u uitlaat, ga dan tot hunne zielen, ga er in door tot binnenin en zie, hoedanig zij zijn. Gij zult zien, dat gij u niet moet verontrusten, dat zij, wat dan ook, omtrentu denken. Welwillend zijn moet men hun echter, want van nature zijn zij uw vrienden. En ook de goden helpen hen op alle wijzen, door droomen, door orakels, en wel tot datgene, waarvoor gene in onrust zijn. 28. Dezelfde zijn de kringloopen der wereld, omhoog, omlaag, van eeuwigheid tot eeuwigheid. En òf tot ieder ding afzonderlijk beweegt zich het verstand van het heelal, en als dit zoo is, neem dan aan, wat daaruit is uitgegaan; òf het heeft zich éénmaal in den aanvang bewogen en al het overige geschiedt door opeenvolging en waartoe windt gij u dan op? want het zijn dan om zoo te zeggen atomen of ondeelbare lichamen. En in 't geheel, zoo er een god is, is alles wel; zoo toeval, pas op, dat dan ook gij niet naar het toeval handelt. Weldra zal ons allen de aarde bedekken; vervolgens zal ook zij veranderen; en ook het dan gewordene zal veranderen en ook dat wederom in het oneindige. Want de elkander overstortende golven der veranderingen en ommekeeren bedenkende en hunne snelheid, zal men al het sterfelijke minachten. 29. Een winterstroom is het stoffelijke van het heelal, alles voert hij mede. En hoe armzalig zijn ook die menschjes vol gemeenschapszin en zooals zij meenen, naar wijsgeerig inzicht op handelen uit. Neusslijm en niets anders. - Mensch, wat wilt ge toch? Doe, wat op dit oogenblik de natuur eischt, wees werkzaam in wat u gegeven wordt en zie niet om, of iemand het zal weten. Hoop niet op den ideaalstaat van Plato, maar wees tevreden, als het ook maar het geringste vooruit zal gaan en ook nog daarvan de uitkomst bedenk, wat een gering iets die is. Want de inzich- | |
[pagina 513]
| |
ten van hen, wie zal die veranderen? en zonder ommekeer van inzichten, wat is het anders dan een slavernij van zuchtenden en een gehuicheld gehoorzamen? Komaan, spreek mij nu van Alexander en van Philippus en van Demetrius uit PhaleronGa naar eind4. Ik zal hen volgen, indien zij inzagen, wat de algemeene natuur wilde, en zij zich zelve in tucht hielden; maar als zij de rol van den ophef speelden, heeft niemand mij veroordeeld hen na te bootsen. Eenvoudig is en bescheiden het werk der wijsbegeerte, breng mij niet tot vooze indrukwekkendheid. 30. Van uit de hoogte te beschouwen de tallooze plechtigheden en allerhande zeevaart in storm en in kalmte en de kwellingen van hen, die opkomen, die samenleven, die verdwijnen. En overdenk ook het door anderen eertijds geleefde leven en dat, wat na u geleefd zal worden, en dat, wat nu onder de barbaarsche stammen geleefd wordt; en hoevelen niet eens uw naam kennen en hoevelen dien spoedig zullen vergeten en hoevelen, welke u wellicht nu prijzen, u ten spoedigste zullen laken; en dat noch de heugenis het spreken waard is, noch de roem, noch in het geheel iets anders. 31. Onontroerdheid omtrent dat, wat door de oorzaak buiten u gebeurt, en rechtvaardigheid in datgene, wat vanwege de oorzaak in u wordt verricht; dat is: een aandrang en een handeling, die haar einde vindt in het handelen ten bate der gemeenschap, als zijnde dit voor u volgens de natuur. 32. Veel overtolligs van het u verontrustende kunt gij wegnemen, als zijnde geheel in de macht van uwe meening gelegen; en veel ruimte zult gij reeds voor u verwerven door de gansche wereld te omvatten in uw geest en den eeuwigen tijdsduur te overdenken en de snelle verandering van ieder ding afzonderlijk te bepeinzen, hoe kort de tijd is van geboorte tot ontbinding en eindeloos de tijd voor de geboorte, zooals ook die na de ontbinding eindeloos eveneens. | |
[pagina 514]
| |
33. Alles, wat gij ziet, zal snel ten onder gaan en zij, die dat alles zagen ondergaan, ook zij zelve zullen snel verderven, en hij, die in de uiterste ouderdom stierf, zal gelijk staan met hem, die voor zijn tijd gestorven is. 34. Wat zijn hun redelijke beginselen en voor welke dingen geven zij zich moeite en welke dingen hebben zij lief en eeren zij! Meen hun kleine zieltjes naakt te zien. Wanneer zij denken te schaden door hun blaam of te bevoordeelen door hun lofliederen, welk een verbeelding! 35. Verlies is niets dan verandering. En daarin vermeit zich de natuur van het heelal, volgens welke alles naar behooren plaats vindt en van eeuwigheid op gelijksoortige wijze plaats vond en tot in oneindigheid zullen dergelijke andere dingen zijn. Wat zegt gij dan, dat alles verkeerd geschiedde en altijd verkeerd zal zijn en dat er dus onder zoovele goden geen enkele kracht gevonden werd, die dat terecht zou brengen, maar dat de wereld veroordeeld is in onafgebroken kwaad verwikkeld te zijn? 36. Het rotte van de stof, die aan ieder ding ten grondslag ligt: water, stof, beenderen, vuil. Of ook: marmer is eelt der aarde, goud en zilver zijn bezaksels; en kleeren zijn haren en purper is bloed en al het andere evenzoo. En ook de levensgeest is iets dergelijks, van dit tot dat overgaande. 37. Genoeg van het ellendige leven en van het gemor en de naäperij! - Wat ontroert gij u? Wat is daarvan nieuw? Wat brengt u buiten u zelven? Het oorzakelijke? bezie het slechts. Maar dan het stoffelijke? bezie het dan. En buiten die twee is er niets. Maar word ook jegens de goden eindelijk eens eenvoudiger en vriendelijker. Het staat gelijk honderd jaren of drie jaren dat te hebben ingezien. 38. Als hij werkelijk zondigde, is het nadeel bij hèm. Maar wellicht zondigde hij niet. 39. Of uit één verstandelijke bron geschiedt verder alles als voor | |
[pagina 515]
| |
één lichaam, en dan moet het deel niet gispen, wat ten behoeve van het geheel geschiedt. Of er zijn slechts stofdeeltjes en er is niets anders dan een samenmenging en een uiteengaan in den blinde; waartoe ontroert gij u dan? dan zegt ge toch niet tot de rede: gij zijt gestorven, gij zijt vergaan, gij zijt verdierlijkt, gij huichelt, gij leeft in kudden, op den weidegrond? 40. Of de goden vermogen niets òf zij vermogen wel. Derhalve als zij niets vermogen, waartoe bidt gij dan? Maar als zij wel iets vermogen, waarom bidt gij dan niet liever, dat zij u geven niet te vreezen voor een van deze dingen, noch te begeeren naar een van die andere, noch u te bedroeven over een van deze, liever, zeg ik, dan dat iets daarvan u ten deel valt of niet ten deel valt? Want zeker, als zij de menschen vermogen bij te staan, vermogen zij ook hierin bij te staan. Maar misschien zult gij zeggen ‘dat hebben de goden in mijn eigen macht geplaatst.’ Is het dan niet beter dat, wat in uw macht staat, te gebruiken in vrijheid, dan buiten u zelven te geraken voor dat, wat niet in uw macht is, in slaafschheid en vernedering? en wie heeft u gezegd, dat ook niet tot dat, wat in onze macht is, de goden medehelpen? Begin maar om die dingen te bidden en dan zult ge wel zien. De een bidt: o, dat ik bij haar mocht slapen! maar gij: o, dat ik niet begeeren mocht bij haar te liggen! Een ander: mocht ik hem kwijt worden! gij: mocht ik niet wenschen hem kwijt te raken! Een ander: mocht ik mijn kind niet verliezen! gij: mocht ik niet vreezen het te verliezen! In 't algemeen keer zoo uw beden om en zie, wat er gebeurt. 41. Epicurus zegt: ‘in mijn ziekte waren mijn gesprekken niet over het lijden van mijn lichaam, noch, zegt hij, babbelde ik met de mij bezoekenden over dergelijke dingen, maar ik bleef voortgaan in de natuurlijke verklaring der verschijnselen en bij dit punt: hoe het verstand, hoewel het deel heeft aan de dergelijke ontroeringen des vleesches, ongeschokt blijft, zijn eigen goed | |
[pagina 516]
| |
bewarende. En ook den geneesheeren, zegt hij, gaf ik geen gelegenheid zich te verhoovaardigen, alsof zij iets belangrijks deden, maar mijn leven ging verder in opgeruimdheid en waardigheid.’ Doe derhalve hetzelfde als hij, in ziekte en in andere omstandigheden; want niet afstand te doen van de wijsbegeerte in wat u ook overkomt en niet mede te beuzelen met onwetenden en met hen, die niet alles als natuurverschijnselen weten te beschouwen, is een voorschrift aan elke school gemeen. Zich bezighouden alléén met dat, wat nu gedaan wordt, en met het werktuig, waarmee gij het doet. 42. Wanneer gij u stoot aan iemands schaamteloosheid, ondervraag dan terstond uzelven: is het mogelijk, dat er geen schaamteloozen in de wereld zijn? dat is niet mogelijk; verlang dus niet het onmogelijke; want hij is ook één van die schaamteloozen, die er moeten zijn in de wereld. En hetzelfde zij ook bij een booswicht en bij een onbetrouwbare en bij ieder, die wat ook zondigt, u bij de hand. Want tegelijk met het u te binnen brengen, dat de geheele soort der dusdanigen onmogelijk niet bestaan kan, zult gij welwillender zijn tegen de afzonderlijke personen. En heilzaam is het ook terstond dit te bedenken: welke deugd heeft de natuur den mensch tegen dat misdrijf gegeven? Want zij gaf, als tegengif, tegen den achtelooze de lankmoedigheid en tegen een anderen weer een ander vermogen en in 't algemeen, gij kunt den afgedwaalde tot beter inzicht brengen; want elk, die misdoet, mist het zich voorgestelde en is afgedwaald. En ook, waarin zijt gij benadeeld? want gij zult vinden, dat niemand van diegenen, tegen wie gij u opwindt, iets gedaan heeft van dien aard, dat daardoor uwe ziel slechter zou worden; en het kwaad en het schadelijke heeft daarin toch zijn geheele bestand. En dan, wat is er nieuws of vreemds gebeurd, indien de onwetende doet, wat des onwetenden is? Zie toe, dat gij niet veeleer uzelven behoort te verwijten, dat gij niet ver- | |
[pagina 517]
| |
wacht hebt, dat deze dit zou misdrijven. Want gij werdt door de rede aangezet te bedenken, dat het waarschijnlijk is, dat deze dit misdrijven zal, en toch dat vergeten verwondert gij u, zoo hij misdeed. En vooral, wanneer gij hem als onbetrouwbaar of als ondankbaar berispt, keer u dan tot uzelven, want klaarblijkelijk is de schuld bij u, hetzij gij omtrent hem, die zulk een gezindheid heeft, vertrouwdet, dat hij zijn trouw bewaren zou, hetzij gij, een weldaad bewijzende, die niet bewezen hebt zonder meer, en niet zóó, dat gij uit uw daad alleen terstond al haar vrucht verkregen hebt. Want wat wilt gij nog meer, als gij een mensch hebt welgedaan? Is het niet genoeg, dat gij daarmede iets overeenkomstig uw natuur gedaan hebt, maar zoekt gij loon er voor? evenalsof het oog vergelding opvroeg, dat het ziet, of de voeten, dat zij loopen. Want zooals die tot iets dergelijks zijn geschapen, wat zij naar hun eigen inrichting volbrengende het hunne weg hebben, zoo ook de mensch, van nature tot weldoen bestemd, wanneer hij iets weldadigs of ook maar iets medewerkends tot het algemeen belang deed, zoo heeft hij gedaan, waartoe hij is geschapen, en heeft het zijne weg. | |
[pagina 518]
| |
Het elfde boek1. De eigenschappen van de redelijke ziel: zij ziet zich zelve; zij vormt zich zelve; zich zelve maakt zij, zooals zij wil; de vrucht die zij draagt, oogst zij zelve (want de vruchten der planten en het overeenkomstige bij de dieren oogsten anderen); haar doel bereikt zij, wanneer maar het einde des levens daar is, niet zooals bij ballet en tooneelspel en dergelijke de geheele handeling onaf wordt, als iets haar voortgang belet, maar bij elk onderdeel en waar zij maar wordt opgehouden, maakt zij het zich voorgestelde vol en volledig, zoodat ze kan zeggen: ik heb het mijne weg. Verder: zij gaat de grenzen van het gansche heelal rond en de ruimte daaromheen en den vorm daarvan en strekt zich uit in het oneindige der eeuwigheid en zij omvat en overdenkt de op gezette tijden terugkeerende wedergeboorte van al het bestaande en overweegt, dat zij niets nieuws zullen zien, die na ons komen, noch zij, die voor ons waren, iets meer dan wij zagen, maar om zoo te zeggen de veertigjarige heeft, als hij slechts iets verstand heeft, al het verledene en al de toekomst gezien volgens het gelijksoortige. En eigen aan de redelijke ziel is zoowel het liefhebben van zijn naasten alsook waarachtigheid en eerbied en niets boven zich zelven te stellen. Welk laatste ook eigen is aan de wet; zoo verschillen dus niets de juiste rede en de rede der rechtvaardigheid. 2. Voor de bekoring van een lied, voor dans, voor het pancrationGa naar eind1 zult gij niet vreezen, indien gij de melodie der stem verdeelt in elk der tonen en bij een elk u afvraagt: heeft dat zoo'n macht over u? want ge zult u schamen; en bij dans het overeenkomstige doende bij elke beweging of stand en hetzelfde ook bij het pancration. In 't algemeen dus behalve bij de deugd en de dingen uit de deugd af te leiden, denk er aan u altijd tot verdeeling te begeven en door het uiteennemen tot hun geringschatting te komen. En breng datzelfde ook op het geheele leven over. | |
[pagina 519]
| |
3. Welk een ziel is die, die bereid is, wanneer dan zij van het lichaam moet worden losgemaakt en of gedoofd worden of verspreid of blijven bestaan! En dit bereid zijn moet uit een desbetreffend oordeel voortkomen, niet uit bloote halsstarrigheid als bij de ChristenenGa naar eind2, maar weldoordacht, waardig en zoodat het ook een ander overtuigt en zonder ophef. 4. Ik heb iets gedaan ten bate der gemeenschap, derhalve heb ik mij zelf bevoordeeld; laat deze gedachte u altijd voor den geest komen en houd er nooit mee op. 5. Wat is uw vak? goed zijn. En hoe kan dat anders gebeuren dan krachtens wijsgeerige inzichten, deels betreffende de natuur van het heelal en deels betreffende de persoonlijke inrichting van den mensch. 6. Het eerst zijn de tragedies opgevoerd, die te binnen brachten de gebeurtenissen in het leven en dat dat zoo wel moest geschieden en waardoor gij op het tooneel geboeid wordt, daarover moet gij u niet bezwaren op het grootere tooneel des levens, want gij ziet, dat dat aldus wel moet afloopen en dat ook zij het dragen, die: wee, wee, Cithaeron!Ga naar eind3 roepen. En ook wordt het een en ander door de dichters der drama's nuttig gezegd, zooals bovenal dat eene: Werd ik van God verlaten en mijn kroost,
Zoo heeft ook dat zijn rede,Ga naar eind4
en verder: Want op de dingen maakt men zich niet boos,Ga naar eind5
en Het leven oogsten als een rijpe korenaar,Ga naar eind6
en al dergelijke. En na de tragedie is de oude comedie opgevoerd, wier vrijmoedigheid van spreken een opvoedende kracht | |
[pagina 520]
| |
bezat en die door hare openhartigheid zelve niet onnut aan de bescheidenheid herinnerde; tot hetwelk ook Diogenes dat alles aan wendde.Ga naar eind7 Overweeg nu, waartoe daarna de middencomedie en voorts de nieuwe comedie zijn ingevoerd, die allengs verliep tot virtuositeit in het nabootsen der werkelijkheid. Want dat er ook door de laatstgenoemden enkele nuttige dingen gezegd worden, is bekend, maar de geheele opzet van die zoodanige poëzie en tooneelkunst, op welk doel toch wel had die het verzien? 7. Hoe duidelijk komt het u aan, dat er geen andere levensinrichting voor de philosophie zoo geschikt is als die, in welke gij thans treft te wezen. 8. Een tak van zijn belendenden tak gekapt kan niet anders dan ook van den geheelen boom afgekapt zijn. Zoo dan ook is een mensch van één medemensch afgezonderd van de gansche gemeenschap afgevallen. Een tak nu wordt door een ander afgehakt, maar een mensch scheidt zich zelven af door te haten en zich af te keeren, maar hij beseft niet, dat hij ook van de geheele staatsinrichting tegelijkertijd zich heeft afgesneden. Maar nu is dit de gave van de godheid, die de gemeenschap samenstelde: wij vermogen namelijk weer saam te groeien met het oorspronkelijk verband en wederom het geheel mede aan te vullen. Evenwel zoo dit herhaaldelijk gebeurt naar zulk een deeling, zoo maakt dit het afgescheidene moeilijk vereenbaar en moeilijk weer te herstellen. En alles te zamen is de tak, die van af den beginne is medegegroeid en medelevend is gebleven, niet gelijk aan die, welke na het afsnijden opnieuw is ingeënt, gelijk ook de tuinlieden zeggen. Wel samen denzelfden stam, maar niet samen dezelfde beginselen. 9. Die u in den weg staan in den voortgang naar de rechte rede, zooals zij u van het gezonde in uwe handelingen niet zullen kun- | |
[pagina 521]
| |
nen afkeeren, zoo moeten zij u ook niet uit de welwillendheid jegens hen kunnen stooten, maar houd uzelven gelijkelijk bij beiden, niet alleen bij standvastigheid in oordeel en daad, maar ook bij de zachtaardigheid jegens hen, die u trachten te belemmeren of overigens lastig vallen. Want even goed is dit zwakheid, boos op hen te worden, als af te zien van een daad en mee te geven, door vrees verslagen; want beide zijn gelijkelijk deserteurs, de een, die lafhartig is, de ander, die vervreemd is van wie van nature zijn verwant was en zijn vriend. 10. ‘Geen enkele natuur staat achter bij de kunst’, immers de kunsten bootsen de verschillende vormen der natuur na. Wordt dit toegegeven, dan zou de meest volmaakte en meest omvattende natuur van allen niet achter kunnen blijven bij de vindingrijkheid der kunst. Nu verrichten alle kunsten het lagere ter wille van het hoogere; derhalve ook de algemeene natuur. En wel is van daar de oorsprong der rechtvaardigheid en uit deze ontstaan de overige deugden; want de rechtvaardigheid wordt niet langer betracht, wanneer wij ons afsloven op het onverschillige of goedgeloovig en overijld en veranderlijk zijn. 11. Niet tot u komen de dingen, waarvan het najagen en ontvlieden u ontrust, maar om zoo te zeggen gij zelf gaat tot hen; laat maar het oordeel over hen zich stil houden en zij zullen rustig blijven, waar zij zijn, en gij zult noch najagend noch ontvliedend gezien worden. 12. De ziel is een éénvoudige bol, wanneer zij noch zich naar iets uitstrekt, noch in zich zelve zich samentrekt, noch zich wringt, noch ineenzinkt, maar straalt van het licht, waarbij zij de waarheid ziet, die is in alle dingen en die is in haar zelve. 13. Iemand zal mij minachten? dat is zijn zaak. Maar mijn zaak is het toe te zien, dat ik niet iets, dat minachting verdient, doende of zeggende bevonden word. Hij zal mij haten? het is zijn zaak. Maar ik zal welgezind blijven en welwillend jegens elk en | |
[pagina 522]
| |
bereid ook de persoon zelf zijn vergissing te wijzen, niet op verwijtende wijze noch hem doende gevoelen, hoe geduldig ik ben, maar ongeveinsd en goedhartig, zooals de bekende Phocion, zoo hij het althans werkelijk meende.Ga naar eind8 Want zoo moet het binnenste zijn en door de goden aanschouwd worden: een mensch tot niets ergerlijk gestemd noch zich beklagende. Want wat gebeurt er voor kwaad, zoo gij zelf nu doet, wat uwe natuur eigen is, en welkom heet, wat nu passend is aan de natuur van het geheel, een mensch ingespannen op het gebeuren door wie dan ook van dat, wat dienstig is voor de gemeenschap. 14. Elkander verachtende vleien zij elkander en elkander de baas willende zijn kruipen zij voor elkaar. 15. Hoe innerlijk rot en hoe onecht is het zeggen: ik ben van plan openhartig met u om te gaan. Mensch, wat zegt ge? dat moet men niet vooraf zeggen. Van zelf zal het wel blijken, op het voorhoofd moet het geschreven staan, terstond weerklinkt het in de stem, terstond blinkt het in de oogen, zooals ook de beminde terstond alles afleest uit de oogen van den minnaar. In het kort, zóó moet de eenvoudige en goedhartige zijn, als de naar zweet riekende, zoodat de bijstander tegelijk met het naderkomen het bespeurt, of hij wil of niet. Maar bestudeerde eenvoudigheid is dubbelhartigheid. Niets is schandelijker dan de vriendschap van den wolf voor de schapen, voor alles ontvlucht die. De goedhartige en eenvoudige en welwillende heeft dat in zijn oogen en het blijft niet verborgen. 16. Ten schoonste zijn leven leiden, die macht is in de ziel, indien men jegens de onverschillige dingen onverschillig is. En dat zal men wezen, indien men elk daarvan beschouwt in zijn onderdeelen en in zijn geheel en bedenkende, dat niets daarvan een meening omtrent zich in ons maakt noch op ons afkomt, maar dat zij zich rustig houden maar wij het zijn, die de oordeelvellingen omtrent hen voortbrengen en als het ware schrij- | |
[pagina 523]
| |
ven in ons zelve, terwijl het ons vrijstaat die niet te schrijven en zoo dat ongemerkt mocht gebeuren, ze terstond uit te wisschen, en voorts bedenkende, dat het letten daarop maar geringen tijd zal duren en dan zal het leven hebben opgehouden. Wat voor bezwaarlijks echter hebben overigens die dingen in zich? Want zoo zij volgens de natuur zijn, verheug u dan in hen en laten zij u dan licht vallen, maar zijn zij tegen de natuur, zoek dan, wat voor u volgens uwe natuur is en tracht dat te bereiken, ook al is het roemloos; immers aan elk wordt toegestaan zijn eigen goed te zoeken. 17. Van waar ieder ding gekomen is en uit welke bestanddeelen het is samengesteld en waarin het verandert en hoe het zijn zal na die verandering en dat het geen kwaad zal lijden. 18. Ten eerste, welke is mijn betrekking tot hen en dat wij terwille van elkaar geschapen zijn en volgens een andere redeneering, dat ik geboren ben als moetende hen aanvoeren gelijk een ram de kudde of een stier de koeien. En doorloop het van het begin af aan, van af: zoo niet de atomen, dan is er een natuur, die het heelal beheert; zoo dat laatste, dan is het lagere er ter wille van het hoogere en dat ter wille van elkaar. Ten tweede, hoe zij zijn aan tafel, in bed en anderzins; en vooral aan welken dwang van beginselen zij zijn onderworpen en hunne daden zelve met welk een dunk zij die doen. Ten derde, dat zoo zij daarin juist handelen, zoo moet men zich niet verdrieten; maar zoo niet, dan doen zij dat klaarblijkelijk onwillend en onwetend. Want elke ziel blijft tegen haar wil verstoken niet alleen van de waarheid, maar ook van het met ieder omgaan naar zijn verdienste. Althans het hindert hen, als men hen onrechtvaardig noemt en onvriendelijk en aanmatigend en in een woord tekortkomend in hun plichten jegens hun naasten. Ten vierde, dat gij ook zelf in veel tekortkomt en een dergelijke zijt als zij en zoo gij u al afhoudt van enkele fouten, maar gij | |
[pagina 524]
| |
hebt toch uwe geaardheid daartoe neigende, indien gij ook uit lafheid of ijdelheid of een dergelijke ondeugd u onthoudt van dezelfde fouten. Ten vijfde, dat gij niet eens zeker weet, of zij misdoen, want veel wordt gedaan uit berekening en in 't geheel: veel moet men eerst te weten komen om over een andermans daad met zekerheid eenige uitspraak te doen. Ten zesde, wanneer gij u te zeer ergert of ongeduldig wordt, dat het menschelijke leven iets is van een oogenblik en na kort liggen wij allen begraven. Ten zevende, dat niet hun daden ons hinderen, want die zijn in hunne leidende beginselen, maar onze oordeelvellingen. Immers neem het oordeel daarover als zijnde het iets vreeselijks weg, heb den wil het van u af te zetten en uw gansche boosheid is verdwenen. Hoe zult gij dat wegnemen? door te overwegen, dat hun daad geen schande voor u is. Want als het niet waar is, dat alleen het schandelijke slecht is, dan moet noodzakelijkerwijze ook gij veel misdoen en een roover worden en iemand tot alles in staat. Ten achtste, hoeveel ergere dingen ons het boos zijn en het verdriet over hun handelingen aanbrengt dan de dingen zijn, waarover wij boos worden en verdrietig. Ten negende, dat de welwillendheid onoverwinnelijk is, als zij echt is en niet de grijns der huichelarij. Want wat zal u ook de onbeschaamdste doen, als gij welwillend jegens hem blijft en, komt het te pas, hem zacht vermaant en kalm beleert op het oogenblik zelf, waarop hij u tracht kwaad te doen: ‘doe dat niet, vriend, wij zijn tot iets anders in de wereld. Mij zoudt ge toch niet schaden, maar gij zoudt geschaad worden, vriend.’ En wijs het hem met zachte hand en met een algemeene beschouwing, dat dat zoo is; dat noch de bijen dat doen, noch al wat in troepen samenleeft. Maar gij moet dat niet ironisch doen, noch ver- | |
[pagina 525]
| |
wijtend, maar lief hebbend en zonder bitterheid van ziel en niet als hieldt gij een voordracht, noch opdat wie er bij staat, u bewondert, maar als tot hem alleen, ook al zijn er anderen bij. Deze negen hoofdregels moet gij indachtig wezen, als hadt gij ze van de Muzen ten geschenke ontvangen en begin toch eens een mensch te zijn, zoolang ge nog leeft. En gelijkelijk als voor het boos worden op hen moet gij waken voor het hen vleien, want beide zijn strijdig met de gemeenschap en voeren tot schade. En bij de hand zij in uw booze buien, dat niet het zich vertoornen mannelijk is, maar het lankmoedige en zachtzinnige, gelijk het menschelijker is, zoo is het ook mannelijker en een dezulke heeft kracht en flinkheid en mannenmoed, niet de zich ergerende en de ontevredene; want zooveel dichter als dat is bij gehardheid, zooveel ook bij kracht. Gelijk het verdriet iets van een zwakke is, zoo ook de boosheid, want beide lieten zich wonden en hebben meegegeven. En zoo gij wilt, neem dan nog als tiende geschenk aan van den Musageet,Ga naar eind9 dat de eisch, dat de slechten geen kwaad doen, krankzinnig is, want zij begeert het onmogelijke. Dat zij nu tegen anderen zijn als ze zijn, goed te vinden, maar te verlangen, dat zij tegen u niet misdoen, dat is onredelijk en tyranniek. 19. Voor vier afwijkingen vooral van het leidende beginsel moet men voortdurend op zijn hoede zijn en wanneer gij ze betrapt, ze terstond wegwisschen, bij elke aldus sprekende: deze voorstelling is niet noodzakelijk, deze lost de gemeenschap op, dit zult ge niet zeggen, zooals gij het meent; want niet te spreken, zooals men meent, houd dat onder de ongerijmdste dingen. En het vierde is, waarbij gij u zult verwijten, dat dat gebeurt doordat het goddelijke deel in u overwonnen is en onderdoet voor het minder edele en sterfelijke, dat van het lichaam en de harde of zachte bewegingen daarvan.Ga naar eind10 20. De levensadem van u en al wat van het vurige element in u | |
[pagina 526]
| |
s in gemengd, hoewel het van nature opwaarts strevend is, toch wordt het gehoorzamend aan de ordening van het geheel, hier vastgehouden in het samenstel. En al het aardachtige in u en het vochtige, hoewel nederwaarts strevend, is toch opgericht en staat een stand, die zijn natuur niet eigen is. Zoozeer derhalve gehoorzamen ook de elementen aan het geheel, wanneer ze ergens zijn geplaatst tegen hun eigen aandrang, en blijven, totdat van ginds wederom het signaal der verspreiding gegeven wordt. Is het dan niet erg, dat alleen het verstandelijk deel van u ongehoorzaam is en zich bezwaart over de toegewezen plaats? En toch wordt er niets gewelddadigs aan opgelegd, maar alleen wat volgens zijn natuur is; toch houdt het dat niet uit, maar gaat er tegen in. Want de beweging naar onrechtmatige handelingen, naar ontucht, naar boosheid, verdriet en vrees is niets anders dan het werk van iemand, die zich verwijdert van de natuur. En ook wanneer de leidende rede murmureert over iets van het gebeurende, ook dan verlaat ze de aangewezen plaats; want tot vroomheid en godvreezendheid is ze niet minder ingericht dan tot rechtvaardigheid. Want ook dat zijn vormen van gemeenschapszin of liever, zij zijn nog ouder dan de rechtvaardigheid van handelen. 21. ‘Wie niet een en hetzelfde doel des levens steeds heeft, hij kan ook zelf niet een en dezelfde zijn, zijn gansche leven door.’ Deze uitspraak is niet volledig, zoo men er niet ook dit aan toevoegt, hoedanig dat doel moet wezen. Want zooals de meening omtrent alle dingen, die hoe dan ook aan de groote menigte goed toeschijnen, niet zich zelve gelijk blijft, maar alleen die omtrent enkele bepaalde en wel de gemeenschappelijke, zoo ook moet men zich het de gemeenschap en den staat bevorderende doel voor oogen stellen. Want hij, die daarop al zijn persoonlijke aandriften richt, zal al zijn handelingen zich zelf gelijk blijvend verrichten en in zooverre altijd dezelfde zijn. | |
[pagina 527]
| |
22. De veldmuis en de stadsmuis en hun angst en gejaagdheid.Ga naar eind11 23. Socrates noemde de beginselen der groote menigte boemannen, schrikbeelden voor kinderen. 24. De Lacedaemoniërs zetten bij de schouwspelen voor de vreemdelingen de zetels in de schaduw, maar zelf zaten zij waar het trof. 25. Tot Perdiccas zeide Socrates over zijn weigering om bij hem te komen, ‘om niet den jammerlijksten dood om te komen’, dat wil zeggen om niet weldaden te moeten ontvangen zonder die te kunnen terugdoen. 26. In de geschriften der Epicureërs was een voorschrift opgenomen, voortdurend zich iemand te binnen te brengen van de deugdzamen van het voorgeslacht. 27. De Pythagoreërs schrijven voor des morgens naar den hemel heen te zien, opdat wij die lichamen indachtig zijn, die altijd naar dezelfde regels en op dezelfde wijze hun werk volbrengen en hun orde en hun zuiverheid en hun naaktheid, want een ster heeft geen omhulsel. 28. Hoe Socrates was, omgord met de deken, toen Xanthippe met zijn kleed aan was uitgegaan en wat Socrates zeide tot zijn vrienden, die zich geneerden en zich terugtrokken, toen zij hem zoo zagen uitgedost.Ga naar eind12 29. In het lezen en schrijven moet men onderwezen worden, voor men het zelf onderwijst. Zulks nog veel meer in de kunst des levens. 30. Gij zijt een slaaf en hebt geen aandeel aan de rede.Ga naar eind13 31. En innerlijk lachte mij 't harte.Ga naar eind14 32. Gispen gaan zij de deugd, zich uitend in bittere woorden.Ga naar eind15 33. 's Winters een vijg te verlangen is dwaasheid; hetzelfde doet hij, die om zijn kind vraagt, als hem niet meer is gegeven het te bezitten.Ga naar eind16 34. Zijn kind kussende moet men, zeide Epictetus, innerlijk er | |
[pagina 528]
| |
bij fluisteren: morgen zult gij misschien sterven. - Een onheilspellend zeggen! - Niets is onheilspellend, zeide hij, dat een natuurlijke gebeurtenis aanduidt, of anders is het ook onheilspellend, dat de korenaren worden afgeoogst. 35. Zure druiven, rijpe druiven, rozijnen, het zijn alles veranderingen, niet in het niet bestaande maar in het thans niet bestaande. 36. Iemand, die ons onzen vrijen wil en beschikking kan ontrooven, bestaat er niet; aldus Epictetus. 37. Een studievak moet men maken, zeide hij, van het geven van onze instemming en op het punt van onze aandrangen zijn aandacht er op gericht houden, dat die onder voorbehoud, dat die in het belang der gemeenschap, dat die naar elks verdienste zijn; en van het begeeren gansch en al zich onthouden, maar het ontvlieden beperken tot dat, wat niet in onze macht staat.Ga naar eind17 38. Niet om het eerste het beste gaat het nu, zeide hij, maar om het verlies of het behoud der rede. 39. Socrates zeide: wat wilt gij hebben, een redelijke ziel of een onredelijke? - Een redelijke. - Wat voor een redelijke? Een gezonde of een zieke? - Een gezonde. - Waarom zoekt gij die dan niet te krijgen? - Omdat wij die al hebben. - Wat moet dan al die strijd en ruzie? | |
[pagina 529]
| |
De Stoïsche leer en levenswijze heeft in de zeventiende eeuw in Westelijk Europa onder staatslieden, denkers en schrijvers vele hooggeplaatste en beroemde aanhangers gehad en is daardoor een belangrijke factor in het geestelijk leven van dien tijd geweest; de geschriften van Epictetus en Marcus Aurelius werden toen veel gelezen en zeer bewonderd. Maar ook thans nog behoort met name het werk van M. Aurelius in het buitenland tot de algemeen gelezen klassieken, getuige o.a. het groote aantal vertalingen, dat er van in omloop is, terwijl nog telkens nieuwe verschijnen. Zoo kunnen voor hem, die met het volledige werk mocht willen kennis maken, genoemd worden: M. Aurelius Antoninus to himself, by Rev. Dr. Rendall, London. Macmillan & Co., The Thoughts of M. Aurelius Antoninus, translated by John Jackson, Oxford. Clarendon Press, Marc-Auréle. Pensées, par G. Michaut, Paris. A. Fontemoing, Pensées de Marc-Auréle. Traduction d'Auguste Couat, éditéé par Paul Fournier, Bordeaux. Feret et fils. Marc Aurel's Selbstbetrachtungen, von Dr. O. Kiefer, Jena, A. Diederichs. Goedkoop en zeer voldoende is ook de uitgave in de Reclam-editie. |
|