Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 479]
| |
[pagina 481]
| |
InleidingINadat mij de ondervinding geleerd had, dat alles wat in het gewone leven gemeenlijk voorkomt, ijdel en nietig is, en daar ik zag, dat alles waarvoor en wat ik vreesde, niets noch goed noch kwaad in zich zelven had, dan in zooverre mijn ziel er door bewogen werd, besloot ik eindelijk te onderzoeken, of er iets bestond, dat een waarachtig goed was en aan zich aandeelgevend en waardoor alleen, met verwerping van al het overige, mijn ziel kon worden aangedaan; ja of er iets was, na welks vinden en verwerven ik een aanhoudende en hoogste blijdschap voor eeuwig zou genieten. Ik zeg ‘dat ik eindelijk besloot.’ Want op het eerste gezicht scheen het ongeraden, wegens een toen nog onzekere zaak, het zekere te willen opgeven. Ik zag immers de voordeelen, die uit eer en rijkdom verworven worden en dat ik gedwongen zou worden mij van het zoeken daarvan te onthouden, zoo ik ernstig op een nieuwe zaak moeite wilde doen; en zoo bij geval het hoogste geluk toch in hén gelegen was, zag ik in dat te moeten missen; echter, zoo dat in hen niet gelegen was en ik voor hen uitsluitend mij moeite gaf, dan ook zou ik het hoogste geluk missen. Ik overlegde derhalve in mijn geest, of het misschien mogelijk was tot een nieuwe levenswijze of althans tot zekerheid daarover te komen, terwijl de orde en gewone inrichting mijns levens niet veranderd werd. Hetgeen ik dikwijls tevergeefs beproefd heb. Want wat het meest in het leven voorkomt en bij de menschen, gelijk men uit hun daden op mag maken, als het hoogste goed geschat wordt, kan terug worden gebracht tot deze drie: te weten rijkdom, eer, en zinsgenot. Door die drie wordt de geest zoo afgeleid, dat hij allerminst over eenig ander goed vermag na te denken. Want wat het zinsgenot betreft, daardoor wordt de ziel zoo geboeid, alsof zij in iets goeds bevredigd werd; waardoor zij ten zeerste belet wordt over iets | |
[pagina 482]
| |
anders te denken. Maar na het genot daarvan volgt de hoogste neerslachtigheid, die, zoo zij den geest al niet vasthoudt, toch hem verwart en verstompt. - Door het najagen van eer en rijkdom wordt ook de geest niet weinig uiteen gerukt, vooral als deze laatste niet dan om zich zelve gezocht wordt, omdat zij dan verondersteld wordt het hoogste goed te zijn. Door eer echter wordt de geest nog veel meer uiteen gerukt, want die wordt steeds ondersteld een goed te wezen op zich zelve en als het laatste doeleinde, waarnaar alles gericht wordt. Verder is er in deze beide niet, zooals in het zinsgenot, een berouw, maar hoe meer van beide bezeten wordt, des te meer wordt de vreugde vergroot, en bij gevolg worden wij meer en meer aangezet om beide te vergrooten; zoo wij echter in onze hoop in eenig geval bedrogen worden, dan ontstaat de hoogste droefheid. Ten laatste is de eer tot een groote belemmering daardoor, dat om hem te verkrijgen, het leven noodzakelijk naar het begrip der menschen gericht moet worden, door namelijk te mijden, wat de menschen gewoonlijk mijden en te zoeken wat zij gewoonlijk zoeken. Daar ik derhalve zag, dat dit alles zoo zeer in den weg stond om mij op eenige nieuwe levensinrichting moeite te geven, ja er zoo aan tegenovergesteld was, dat men van het eene of van het andere noodzakelijk moest afzien, was ik gedwongen te onderzoeken, wat mij het nuttigst was; immers, gelijk ik reeds zeide, scheen ik een zeker goed voor een onzeker te willen opgeven. Maar nadat ik een klein weinig dit had overdacht, vond ik eerst, dat ik, zoo ik met prijsgeving van dit alles mij tot een nieuwe levensinrichting aangordde, ik een goed uit zijn aard onzeker (zooals wij duidelijk uit het gezegde kunnen opmaken) op zou geven voor één, onzeker, niet uit zijn aard (want ik zocht een bestendig goed), maar slechts wat betreft de bereikbaarheid. Door voortgezette overpeinzing echter kwam ik zoover, dat ik | |
[pagina 483]
| |
alsdan, mits ik slechts diep genoeg kon doordenken, een zeker kwaad voor een zeker goed zou prijsgeven. Want ik zag, dat ik in het hoogste gevaar verkeerde, en dat ik genoodzaakt was een geneesmiddel, hoe onzeker ook, met de uiterste krachten te zoeken, evenals een zieke aan een doodelijke ziekte lijdende; die, als hij een wisse dood voorziet, zoo geen geneesmiddel wordt aangewend, genoodzaakt is dat middel, hoe onzeker ook, met de uiterste krachten te zoeken; immers daarin is zijn gansche hoop gelegen. Aldatgene echter, wat de menigte najaagt, brengt niet slechts geen geneesmiddel bij tot het behouden van ons zijn, maar belemmert dat zelfs en is gewoonlijk de oorzaak van den ondergang van hen, die het bezitten en altijd van hen, die er door bezeten worden. Want zeer vele voorbeelden zijn er van hen, die vervolging tot den dood toe geleden hebben om hunne rijkdommen, en ook van hen, die om schatten te verwerven, zich aan zoovele gevaren hebben blootgesteld, dat zij eindelijk met hun leven boetten voor hun onverstand. En niet minder voorbeelden zijn er van hen, die om eer te verkrijgen of te verdedigen, ten jammerlijkste geleden hebben. Ontelbaar eindelijk zijn de voorbeelden van hen, die door te groot zinsgenot zich den dood verhaast hebben. - Voorts scheen hieruit dit kwaad te zijn ontstaan, dat al het geluk of ongeluk gelegen is in dit ééne, te weten in de hoedanigheid van het voorwerp, dat wij met liefde aanhangen. Want wegens dat wat niet wordt liefgehad, zullen nooit twisten ontstaan, zal geen droefenis zijn, zoo het omkomt, geen afgunst, zoo het door een ander bezeten wordt, geen vrees, geen haat en om het met één woord te zeggen, geene ontroeringen van de ziel; hetgeen alles wel gebeurt in de liefde tot iets dat kan vergaan, gelijk al datgene, waarover wij daareven spraken. Maar de liefde jegens iets eeuwigs en oneindigs vermeit den geest met louter vreugde en is van alle droetheid vrij; hetgeen zeer wenschenswaard is en met alle krachten te zoeken. | |
[pagina 484]
| |
Echter niet zonder reden heb ik deze woorden gebruikt: ‘zoo ik slechts diep door kon denken.’ Want hoewel ik dit alles in mijn geest zeer duidelijk inzag, kon ik toch daarom nog niet alle hebzucht, genotzucht, en eerbejag afleggen. Dit eene zag ik, dat, zoolang mijn geest met deze gedachte bezig was, hij zich van dat anderde afkeerde en ernstig over de nieuwe levenswijze nadacht. Hetgeen mij tot groote troost was. Want ik zag daaruit, dat dat slechte niet van dien aard was, dat het niet voor geneesmiddelen wilde wijken. En hoewel in den beginne deze tusschenruimten zeldzaam waren en gedurende een zeer kleine tijdsduur aanhielden, waren echter, nadat het ware goed mij meer en meer bekend werd, die tusschenruimten menigvuldiger en langer, vooral nadat ik had ingezien, dat het verwerven van geld of genot en roem slechts zoolang schaadt, als zij om zich zelve en niet als middelen tot andere dingen gezocht worden. Zoo zij echter als middelen gezocht worden, dan zullen zij een grens hebben en allerminst schaden, maar daarentegen tot het doel, waarom zij gezocht worden, veel bijdragen, zooals wij op zijn tijd zullen aantoonen. Hier zal ik slechts kortelijk zeggen, wat ik onder het ware goed versta en tevens wat het hoogste goed is. Opdat dit echter goed begrepen worde, moet worden opgemerkt, dat goed en kwaad niet dan betrekkelijk gezegd wordt, zoodat een en dezelfde zaak goed en kwaad kan heeten volgens haar verschillende betrekkingen, op dezelfde wijze als het volmaakte en het onvolmaakte. Want niets in zijn aard beschouwd zal volmaakt genoemd worden of onvolmaakt, vooral nadat wij zullen hebben ingezien dat alles, wat gebeurt, volgens een eeuwige orde en naar de vaste wetten der natuur geschiedt. Daar echter het menschelijk onvermogen die orde door zijn gedachte niet kan bevatten en onderwijl de mensch een zekere menschelijke natuur zich denkt, veel krachtiger dan de zijne en hij tevens niets ziet, | |
[pagina 485]
| |
dat belet, dat hij zulk een natuur verwerve, wordt hij aangezet tot het zoeken van middelen, die hem tot zulke volmaking voeren, en al datgene, wat een middel kan zijn, opdat hij daartoe kome, wordt een waar goed genoemd. Het hoogste goed echter is, daarheen te komen, dat hij met andere individuen zoo mogelijk die natuur geniete. Welke echter die natuur is, zullen wij op zijn tijd aantoonen, namelijk dat zij is het inzicht in de éénheid, die de geest heeft met de gansche Natuur. Dit is derhalve het doel, waarnaar ik streef, zulk een natuur namelijk te verwerven en te trachten, dat velen met mij die verwerven, (d.w.z. het behoort ook tot mijn geluk mij te bemoeien, dat vele anderen hetzelfde als ik begrijpen, opdat hun begrijpen en begeerte geheel met mijn begrijpen en begeeren overeenkome), en opdat dit geschiede, is het noodig, zooveel van de Natuur te begrijpen, als voldoende is tot het verwerven van zulk een natuur en verder zulk een samenleving te vormen, als wenschelijk is, opdat zoo velen mogelijk zoo gemakkelijk en veilig mogelijk daartoe komen. Voorts moet men zich toeleggen op de zedeleer, als ook op de leer der opvoeding der kinderen; en omdat gezondheid geen klein middel is ter bereiking van dit doel, moet een volledige geneeskunst worden samengesteld; en omdat door kunstvaardigheid veel, dat moeilijk is, gemakkelijk wordt gemaakt, en wij door haar veel tijd en gemak in het leven kunnen winnen, daarom moet de werktuigkunde geenszins veronachtzaamd worden. Maar voor alles moet worden uitgedacht een wijze om het verstand gezond te maken en het, zooverre dit in den beginne mogelijk, te zuiveren, opdat het voorspoedig, zonder dwaling en zoo goed mogelijk begrijpe. Waaruit ieder reeds zal kunnen zien, dat ik alle wetenschappen op één doel en einde wil richten, te weten dat men tot de hoogste menschelijke volmaking gerake. En zoo zal al datgene, wat in de wetenschappen ons tot ons doel niet doet vorderen, als onnut | |
[pagina 486]
| |
moeten verworpen worden, dat is, om het met één woord te zeggen, al onze handelingen en tevens onze gedachten zijn op dit doel te richten. Maar omdat, terwijl wij dat trachten te bereiken, en ons moeite geven om het verstand naar den juisten weg te richten, het noodig is te leven, daarom zijn wij voor alles genoodzaakt eenige levensregels als goed te onderstellen, namelijk de volgende: I. Naar het begrip der menigte te spreken en al die dingen te doen, die geen belemmering aanbrengen voor het bereiken van ons doel. Want wij kunnen van haar niet weinig voordeel verwerven, mits wij naar haar bevattingsvermogen zooveel mogelijk ons schikken. Voeg hierbij, dat zoodoende zij een welwillend gehoor zullen verleenen tot het aanhooren der waarheid. II. Genoegens voor zooveel te genieten, als tot het bewaren der gezondheid voldoende is. III. Eindelijk zooveel geld of wat ook te zoeken, als toereikende is tot het onderhoud van ons leven en gezondheid en tot het volgen van de zeden van den staat, die met ons doel niet strijden. |
|