Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 471]
| |
[pagina 472]
| |
Indien al niet in gelijke mate als in het Engelsch sprekende deel der wereld, zoo zal toch ook in ons land waarschijnlijk de Rubáiyát van Omar Khayyám in de bewerking van Fitzgerald bij het publiek van smaak of wijsgeerigen zin een bekend, wellicht een geliefd boek zijn. Het kan derhalve zijn nut hebben, de aandacht te vestigen op de jongste levensbeschrijving van den astronoom-dichter, en wel van de hand van een zijner landgenooten: Life of Omar al-Khayyámi by J.K.M. Shirazi, een keurig gedrukt en in Oosterschen trant gebonden en versierd boekje, uitgekomen bij T.N. Foulis te Edinburgh. De geleerde Pers, die onder den genoemden naam schuil gaat, deelt in het voorbericht mede, dat hem behalve de hulpmiddelen der Europeesche bibliotheken ook de handschriften hebben ten dienste gestaan, die het eigendom zijn van het Koninklijke Huis zijns vaderlands en van hoogaanzienlijke particulieren aldaar, welke manuscripten bizonder zeldzaam en belangrijk, als zijnde voorwerpen van godsdienstige vereering, voor ongeloovigen ontoegankelijk zijn. Evenwel, het blijkt, dat voor en na de berichten omtrent Omar uiterst schaarsch zijn en dat, wat wij omtrent zijn persoon te weten kunnen komen, in hoofdzaak moet worden afgeleid uit de enkele verhalen, reeds in de voorrede van Fitzgerald te vinden. In de eerste plaats uit het bekende relaas omtrent het driemanschap van den Nizam-ul-Mulk, den staatsman, Omar Khayyám den geleerde en Hassan, den intrigant en het latere hoofd der ‘Assassins’. Dit verhaal wordt door onzen schrijver dan ook ten breedvoerigste uiteengezet en daarna scherpzinnig ontleed. Hij wijst erop, dat uit een recht begrip van de geschiedenis dezer vriendschap volgt, dat Omar iemand van stand en daarmede overeenkomstig vermogen moet geweest zijn. En ook, dat hij in leeftijd ongeveer de gelijke moet zijn geweest van de beide andere genoemden en dat dus zijn geboortejaar omstreeks 1015- | |
[pagina 473]
| |
1020 moet geplaatst worden; aangezien wij nu van elders weten, dat hij 1123 of 1124 is gestorven, zal Omar meer dan honderd jaar oud geworden zijn, gelijk trouwens ook de traditie onder de Perzische geleerden het wil en bovendien bij Perzische dichters geen ongewone ouderdom schijnt te wezen. Vervolgens doorgaande over de persoonlijke afkomsdt van den dichter, oppert de schrijver de meening, dat deze, hoewel te Nisjapoer geboren, evenwel van Arabische afkomst zou zijn geweest. Immers zijn naam al-Khayyámi is niet Perzisch, maar daarentegen tamelijk algemeen onder de Arabieren en wel als stamnaam, niet als patronymicum; noch moet er derhalve aan gedacht worden van Omar's vader of van hem zelf een ‘tentenmarker’ te maken, trouwens een bedrijf, dat in het bloeiende en rijke Nisjapoer van die dagen, de eerste en schoonste stad des rijks, kwalijk een bestaan zou hebben opgeleverd. Wat nu verder de jeugd van Omar aangaat en de aard en inhoud van het onderwijs, dat hij genoot, zoo kunnen zij slechts uit een beschouwing van den algemeenen toestand te dien tijde worden afgeleid; hij zal het gebruikelijke curriculum der wetenschappelijke opleiding met de Koran als begin en einde, hebben afgelegd. Eerst van den tot de volheid zijner ontwikkeling en tot beroemdheid gekomene spreken de bewaard gebleven verhalen en anecdoten. Wij hooren alsdan, dat hij door den grootsten Korankenner van zijn dagen geprezen wordt om zijn belezenheid in de Heilige Schrift en deszelfs uitleggers; hij wordt bewonderd om zijn kennis in alle vakken van wetenschap, in rechtsgeleerdheid, geschiedenis, talen, en bovenal in de wijsbegeerte en de astronomie. Met name zijn kennis in de laatstgenoemde wetenschap schijnt op de verbeelding zijner tijdgenooten te hebben gewerkt, zoodat aan het wonderbaarlijke grenzende verhalen van zijn bekendheid met de natuurkrachten worden gedaan, van zijn scherpen blik als medicijnmeester, van | |
[pagina 474]
| |
zijn bedrevenheid als geestenbezweerder, als verdrijver van een vogelenplaag, als voorspeller van het weer. Wanneer de Koning wil gaan jagen, ontbiedt hij den Khaja Imam Omar om hem geschikte dagen aan te wijzen, waarop het niet zal regenen. De Khaja ging heen en overpeinsde de zaak gedurende twee dagen en deed alsdan een zorgvuldige keuze. Maar toen de Koning was te paard gestegen en een eind weegs voort gereden, betrok het uitspansel, de wind stak op en sneeuw en nevel overviel hen. Alle aanwezigen schoten in den lach, maar Khaja Imam sprak: ‘Wees onbezorgd, want in deze zelfde ure zal de hemel zich verhelderen en vijf dagen lang sinds dezen zal er geen druppel vocht vallen’. Gelijk geschiedde. In 1074 wordt hij, zooals bekend is, door den Sultan Malik Shah naar Merw ontboden, alwaar hij het werk heeft verricht, dat hem bovenal beroemd heeft gemaakt en den nieuwen en volgens deskundigen voortreffelijken kalender heeft samengesteld. Maar ook hooren wij, dat hij bekend stond als een slecht, dat is niet-rechtzinnig man; dat een zijner leerlingen in de wijsbegeerte, die 's morgens te zijnent kwam ter onderrichting, huiswaarts gaande, zijn meester aanbracht om zijn kettersche meeningen; dat hij om het een en ander weinig schreef en weinig onderwijs gaf; dat ‘de innerlijke bedoelingen van zijn verzen zijn als stekende slangen voor de Muselmansche wet, van daar dat de menschen van zijn dagen hem haatten en de geheimen aan het licht brachten, die hij liever verborgen had gehouden, zoodat hij, vreezende voor zijn leven, zijn pen en zijn tong wist in te houden.’ En ook zijn hier te noemen zijn vele reizen naar Samarkand, Ispahan en elders, die volgens onzen biograaf niet alleen uit weetgierigheid zijn te verklaren, maar ook uit de bezorgdheid voor godsdienstige vervolging, die bij wijlen een verandering van woonplaats wenschelijk maakte. Ten slotte volgt het verhaal van Omar's doodvoorspelling, | |
[pagina 475]
| |
dat wellicht in teedere bedoelingen is opgesierd, evenals de vrome versies van zijn laatste oogenblikken en beweerde verzoening met de leer, maar dat hier toch naar de volledige lezing bij Shirazi (uit de geschriften van een zekeren Nizami Aruzi) moge herhaald worden. ‘In het jaar 506 (1112-1113) hadden Khaja Imam Omar al-Khayyámi en Khaja Imam Muzzafar i Isfizari hun intrek genomen in de stad Balkh, in de straat der slavenkoopers, in het huis van Amir Abu Sáad en ik had mij bij hun gezelschap aangesloten. In het midden van onze bijeenkomst hoorde ik dat ‘Betoog der Waarheid’, Omar, zeggen: ‘mijn graf zal zijn op een plek, waar over mij de boomen hun bloesems zullen strooien tweemalen's jaars.’ Dit scheen mij ongerijmd, alhoewel ik wist, dat een als hij geen ijdele woorden spreken zou. Als ik in Nisjapoer kwam in het jaar 530 (1135-1136), eenige jaren nadat die groote man zijn aangezicht in stof gehuld had en deze lage wereld van hem werd beroofd, ging ik heen om zijn graf op te zoeken op den avond van een Vrijdag, met mij een gids medenemende om mij de plaats zijner ruste aan te wijzen. Derhalve bracht hij mij naar het Hirakerkhof, ik sloeg links af, en zijn zerk lag aan den voet van een tuinmuur, waarover pereboomen en perzikboomen hun kruinen bogen en vele bloesems waren gevallen op zijn graf. Toen herinnerde ik mij dat zeggen in de stad Balkh en ik viel in tranen, omdat op het aangezicht der aarde en in alle streken der bewoonde wereld ik nergens iemand zag aan hem gelijk; moge God hem barmhartig zijn in Zijn genade en Zijn goedertierenheid.’ Nog steeds wordt het graf van Omar aangewezen op een eenzame plek van het Hirakerkhof; evenwel de steen er op mist, in strijd met Perzisch gebruik, ieder opschrift, zoodat onze biograaf, die de plaats bezocht, twijfelt aan de authenticiteit. Dit is nagenoeg het wezenlijke van wat wij van Omar weten. Toch treedt ook uit dit weinige een figuur naar voren van waar- | |
[pagina 476]
| |
lijk ongemeene afmetingen en verhoudingen. Een geest, brandende naar onderzoek, en een verstand, dat volhield tot den laatsten grond; een, die achtereenvolgens al het weten van zijn tijd in zich had opgenomen, die van en door de schriftgeleerdheid was gekomen tot de exacte wetenschappen, in beide zijn grootschen aanleg openbarende, die door zijn onverbiddelijk verstand tot een botsing moest gevoerd worden met de aangenomen leer en den bestaanden godsdienst en zoo een leven inging van omzichtigheid en afzondering, gehaat en gevreesd bij het overwegend grootste deel, maar anderzijds gezocht en gewaardeerd bij de weinigen zijns gelijken, de hoogststaanden van zijn tijd. Wie gevoelt in dit alles niet de overeenkomst tusschen dezen Oosterschen man der wetenschap en den Joodschen wijsgeer in ons zeventiende eeuwsche land? Een overeenkomst, die met het genoemde niet is uitgeputGa naar eind1, in zooverre zij beiden, en nagenoeg zij beiden alleen, de kracht hebben bezeten om tot de uiterste consequenties van de rede en van het determinisme door te denken en deze te aanvaarden met alles, wat daarin omtrent 's menschen lot ligt opgesloten. En valt ons hier de Prediker in, die in dit laatste verband nog als derde genoemd kan worden, dan is men geneigd te denken aan een bepaaldelijk Oostersche levenskracht, die daar, waar Westersche geesten een compromis zochten en aan het onafwijsbare trachtten te ontkomen, niet alleen vermocht te geraken tot de allerlaatste bevindingen, maar deze ook geheel te aanvaarden; wel een kracht te noemen, zoo kracht bestaat in het doorgronden, maar bovenal in het aanvaarden der volledige werkelijkheid. Maar naast en boven dit alles was aan dezen denker, mede als gevolg van tijd en plaats zijner geboorte en hun hooge beschaving, de gave gegeven van het woord en van de dichtkunst. Zoo bleef in hem het menschelijke behouden, en komt te zijner tijd ook in hem de wrevel en het klagen op der menschelijke on- | |
[pagina 477]
| |
voldaanheid en teleurstelling over den tweespalt tusschen den ingeboren drang naar het redelijke en de niet beantwoordende werkelijkheid; het klagen over 's menschen bestaan, waarin een zin niet is te ontdekken, de wanhoop over alle betere verlangens, die hun doel toch niet bereiken mogen en gedoemd zijn verspild te worden en te loor te gaan. Want dit is wel de oorspronkelijke zin, dit de ondertoon van de bijwijlen zoo uitgelaten Rubáiyát; in al de vreugde is zoo goed de innerlijke spijt, de grimmige bitterheid te hooren, juist als zij zoo luide prijst den beker en het zingenot, het vluchtig oogenblik, het eenig zekere dat den mensch gegeven is. Heeft men dit ingezien, dan kan men zich bijna verwonderen, dat er lezers gevonden worden, die oordeelen, dat Omar in allen ernst den lof der dronkenschap bezongen heeft en dat de Perzische biograaf gemeend heeft, te moeten wijzen op het voor een Oosterling ondenkbare, dat iemand van Omar's positie zich in den wijn zou zijn te buiten gegaan, op het schaarsche voorkomen van de veelbezongen taveerne in het Muselmansche Perzië van die dagen enz., om aldus een blaam van zijn nagedachtenis verre te houden. En tevens gevoelt men, dat aan het diepgaande belang en aan de eeuwigheid van het vraagstuk, dat er in wordt aangeroerd, de Rubáiyát voor een goed deel zijn waarde ook voor de lezers van thans ontleent. En wanneer de Perzische levensbeschrijver zich min of meer beklaagt, dat de wetenschappelijke arbeid van Omar en zijn zooveel belangrijker studieën in de Westersche beoordeeling vergeten worden voor zijn verzen, die hem niet anders waren dan een ontspanning van ernstiger bezigheden, dan doet hij ons ten deele onrecht. Immers wat Omar in zijn studieën blijvends gepresteerd mag hebben, zal zijn plaats hebben gevonden in het onpersoonlijke repertorium der wetenschap. Maar ook de Westersche lezer beseft volkomen, dat juist het feit, | |
[pagina 478]
| |
dat hier iemand aan het woord is, die in de eerste plaats een man der wetenschap was, iemand die het diepzinnige, het allen boeiende, niet voor allen te bevamen vraagstuk niet slechts innerlijk doorleefd, maar ook verstandelijk doorgrond heeft en inderdaad beheerscht en naar alle zijden volkomen meester is, dat deze omstandigheid de Rubáiyát verheft tot een zekerheid en tot een hoogte, waaraan het werk van beroepspoëten slechts in de zeldzaamste gevallen reiken mag, en dat ook hier weer wordt bewezen, dat de dichtkunst noch zoo ver af is van hare meest wezenlijke bestemming, noch er zoo slecht bij vaart, als zij mag worden de verpoozing der meest omvattende en meest souvereine geesten. |
|