Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 462]
| |
[pagina 463]
| |
Het oordeel van Leibnitz, die in Spinoza een hernieuwer van het Stoïcisme zag, kan, als het ontdaan wordt van het opzettelijk deprecieerende, en wordt teruggebracht tot de erkentenis, dat veel in de Ethica ontleend is aan de Stoïcijnen, volkomen aanvaard worden. Ja zelfs behoeft men het niet eens verrassend te noemen en slechts voor een scherpzinnigheid als van zijn zegsman weggelegd; immers met name in de eigenlijke zedeleer zijn de punten van overeenkomst zoo talrijk en voor een ieder bij eenigermate vertrouwd zijn met beide stelsels zoo in 't oog vallend, dat men gerust mag aannemen, dat de meeste beoefenaars van Spinoza elk voor zich op zijn tijd dezelfde opmerking gemaakt hebben. Intusschen schijnt eerst in de laatste jaren dit verband, zoo al niet opgemerkt, dan toch ter sprake gebracht te zijn, althans men kan de vermelding van deze belangrijke parallel nog op een aantal plaatsen te vergeefs zoeken, waar men ze redelijker wijze had mogen verwachten. Hoe dit zij, op nieuw uitgesproken en tevens in bijzonderheden toegelicht is het bovenvermelde oordeel in een tijdschriftartikel van W. Dilthey, dat den titel draagt: ‘Die Autonomie des Denkens, der konstruktive Rationalismus und der pantheïstische Monismus nach ihrem Zusammenhang im 17. Jahrhundert’. Een doorwrochte verhandeling, die haar hoogtepunt bereikt in een uitvoerige uiteenzetting der bedoelde stelling en haar volledig bewijs, dit alles naar den eisch ingericht, zoodat een aantal plaatsen uit de Ethica worden aangehaald en daarnaast verwezen wordt naar Cicero en Seneca, naar M. Aurelius en Galenus, ja naar de handboeken van Zeller en van Stein, een en ander ten betooge, in hoe groote mate de Ethica gegrondvest is op de leer der Stoïci, hoe verschillende harer hoofdstellingen daaraan ontleend zijn, en hoe dikwijls ook in bijzaken de invloed te bespeuren is van de Stoïsche traditie. Na dit verkregen resultaat moest wel voor een oogenblik ook | |
[pagina 464]
| |
de vraag aan de orde komen, hoe deze traditie Spinoza bereikt had. Vooreerst dan, zegt Dilthey, indirect en wel over Telesio, Hobbes en Cartesius. Maar de overeenkomst met de zuivere en oorspronkelijke Stoïsche leer is op vele plaatsen zoo groot en zoo sprekend, dat men wel moet aannemen, dat Spinoza zijn kennis deels uit een enkele klassieke schrijver zelf, (waarbij in de eerste plaats aan Cicero en Seneca te denken is), deels uit de in zijn tijd gangbare handboeken over de Stoïsche moraal, bijv. het werk van Lipsius of dat van Daniel Heinsius, verkregen heeft. Freudenthal in zijn jongste werk over het leven van Spinoza schijnt in de woorden van Dilthey iets anders gelezen te hebben en den indruk te hebben ontvangen, alsof deze bedoelde, dat de bovengenoemde, deels minder bekende schrijvers, Galenus, M. Aurelius, Diogenes Laertius, Stobaeus, onze tegenwoordige beste bronnen voor de kennis van den inhoud der Stoïsche leer en door hem ook slechts als zoodanig aangehaald, dat ook voor Spinoza zouden geweest zijn; althans met verwijzing naar de bibliotheek van Spinoza komt hij op tegen een voorstelling, als zouden genoemde schrijvers aan Spinoza bekend zijn geweest. Voor zoover ik zie, ligt dit niet in de woorden en zeker niet in de bedoeling van Dilthey; gelukkig maar, dat bij het noemen van de werken van Stein en Zeller overwegingen van chronologischen aard een misvatting hebben kunnen voorkomen. Doch dit daargelaten, in elk geval gaan hier de gedachten naar Spinoza's bibliotheek en de ons daarvan bewaard gebleven inventaris. En dan wordt ook hier nog eens weer opnieuw duidelijk, welk een gebrekkig en weinig bruikbaar hulpmiddel voor onderzoekingen als deze wij aan de lijst, zooals hij daar ligt, bezitten en hoe moeilijk het is aan te nemen, dat deze opgave van de in de nalatenschap gevonden boekwerken ook maar eenigszins een getrouw beeld weergeeft van die, welke hij wer- | |
[pagina 465]
| |
kelijk bezeten heeft. Zooals op het gebied der fraaie letteren de Latijnsche schrijver, wiens werken hem het meest zijn bijgebleven, van wien althans de zinswendingen en uitspraken hem het gemakkelijkst uit de pen vloeien; zooals Giordano Bruno, dien hij in zijn vroegste geschriften heeft nagevolgd; zooals de Scholastieken, van wie wij met zekerheid weten, dat hij ze niet alleen gelezen heeft, maar ook aan hen heeft ontleend; zooals zij allen of nagenoeg allen ontbreken, zoo ook hier; terwijl er aan den diepgaanden invloed door de Stoïci op Spinoza uitgeoefend niet valt te twijfelen, laat de lijst zijner boeken ook hier ons deerlijk in de steek en zijn wij weder op de innerlijke aanwijzingen in zijn geschriften zelve op te speuren aangewezen. Maar ‘werken van Cicero, Seneca en Justus Lipsius bevonden zich in Spinoza's bibliotheek’ zegt Freudenthal. Ja, van Cicero... de brieven, en van Lipsius... de uitgave van Tacitus! Waarlijk, was de ironie bedoeld, zij had niet grievender kunnen wezen. Seneca is aanwezig, al is het dan ook alleen in de ‘epistulae morales’ en al ontbreken de eigenlijke wijsgeerige verhandelingen en dialogen; Seneca en voorts Epictetus in de uitgave van Wolff met de Latijnsche versie er naast gedrukt. Zij beiden zijn het eenigste, dat wordt opgegeven van Stoïsche lectuurGa naar eind1; evenwel, daar zij met Aristoteles samen de uitsluitende vertegenwoordigers der geheele antieke philosophie zijn, zoo zou het, zoo waar, iemand kunnen invallen in deze getalsverhouding zelve nog een laatste aanwijzing te willen zien van den invloed inzonderheid door de Stoïsche leer op de denkbeelden van Spinoza uitgeoefend. Vraagt men echter, of in de beide bedoelde werken aan wijzingen voorkomen, die ons moeten doen aannemen, dat ze door Spinoza gelezen en gebruikt zijn, dan vrees ik, dat ook hier weer het antwoord teleurstellend zal moeten luiden. Ik heb van het Enchiridion de Latijnsche vertaling moeten | |
[pagina 466]
| |
doorlezen, maar het is mij niet mogen gelukken ergens iets op te merken, waarvan óf wat Latijnsche dictie betreft, mij een reminiscens bij Spinoza voorstond, óf dat in inhoud zulk een overeenstemming vertoonde, dat men met grond denken kon aan een onmiddellijk ontleenen. Wel, gelijk bij het besproken verband tusschen beide leerstelsels niet anders te verwachten was, hier en daar een zekere algemeene gelijkenis; zoo Ench. I. 4, waar volledig afstanddoen van wereldsche belangen noodig wordt geacht om de wijsbegeerte met vrucht te beoefenen: ‘want als gij, behalve dat, ook nog heerschappij en rijkdom begeert, dan is er kans, dat ge zelfs deze niet verkrijgt, daar ge ook naar het eerstgenoemde streeft; zeker echter zult gij dat alles missen, waardoor alleen vrijheid en geluk verkregen wordt’, dit alles kan doen denken aan het begin van het tractaat over de verbetering van het verstand; Ench. XVI. komt ‘de zoon in den vreemde’ voor, de uit de antieke comedie bekende figuur, die ook bij Spinoza is aan te treffen; Ench. XXI. ‘laat dood en verbanning en al wat vreeselijk is, u dagelijks voor oogen zijn en vooral de dood’ herinnert aan de veelgeprezen prop. 67. lib. IV., dat niet de dood, maar het leven des wijzen dagelijksche overpeinzing is, een polemiseeren tegen de Stoïsche zienswijze, gelijk dat ook wordt aangetroffen in de op zoo velerlei wijzen verklaarde zinsnede van lib. IV. prop. 18. Schol., waarin de zelfmoord wordt veroordeeld. Al deze parallelplaatsen echter zijn niet dan natuurlijke punten van overeenkomst, waar de eene leer de andere geacht moet worden te hebben voortgebracht, en noch hun aantal noch de aard hunner overeenstemming wettigen het, te denken aan een directe ontleening aan dezen bepaalden schrijver.Ga naar eind2 En ook bij de lectuur van de brieven van Seneca ondervindt men iets dergelijks; niet zelden doet zich een algemeene overeenkomst voor in inhoud en gedachtengang, maar iets, dat óf door wijze van uitdrukken óf door bepaalden inhoud terstond | |
[pagina 467]
| |
en ontwijfelbaar als door Spinoza overgenomen herkend wordt, heb ik niet mogen aantreffen. Zoo blijken, gelijk gezegd werd, zelfs de weinige gegevens, die de lijst der bibliotheek aan de hand doet, nog vrijwel onbruikbaar en is men ook hier genoodzaakt in hoofdzaak buiten de boekeninventaris om zijne onderstellingen te maken. En dan zal het niet te gewaagd zijn met Dilthey aan te nemen, dat Spinoza allicht bijv. uit de philosophische geschriften van Cicero, aan wien men hier in de eerste plaats dient te denken, met de Stoïsche leer bekend is geweest, of althans een der toenmalige handleidingen, van Lipsius of een ander, bestudeerd heeft. Gaan wij nu een schrede verder en vragen wij, hoe kwam Spinoza er toe juist de Stoïsche leer als grondslag voor zijn eigen zedeleer te nemen? Was dit spontaan of zoo men wil bij toeval, of werd integendeel zijn keuze bepaald door de geestesrichting van den tijd waarin hij leefde, dan opent zich een ruimer uitzicht en een onderzoek van algemeener aard en wijder strekking. En wat ons eigenlijk onderwerp betreft, indien het mocht blijken, dat in die dagen de belangstelling en de bewondering voor de Stoïsche moraal verspreid en de kennis der Stoïsche traditie gemeengoed was onder de geletterden, dan zou het besproken feit in zijn historisch verband kunnen worden ingelascht, terwijl tegelijkertijd het belang van het vraagstuk, uit welke schrijvers Spinoza persoonlijk zijn kennis geput had, tot de juiste verhoudingen zou worden teruggebracht. Hiermede zijn wij bij het belangrijkste deel van het onderzoek van Dilthey aangekomen. En hier moet ook genoemd worden het boek van Couchoud: Béno’t de Spinoza; een Fransch werk, dat misschien wat te rijk is aan gewaagde onderstellingen en zakelijke onnauwkeurigheden, om als bron van informatie te kunnen dienen, maar dat voor den met de feiten vertrouwde belangwekkend en frisch van lezing is door oorspronkelijkheid | |
[pagina 468]
| |
van inzichten en verrassende combinaties. In de uitvoerige uiteenzetting nu van de Ethica heeft de schrijver aan zijn bespreking van het vierde boek den veelzeggenden titel: Le Stoïcisme gegeven, en hij deed zulks, naar het schijnt, onafhankelijk van Dilthey; wel een bewijs van het boven gezegde, dat waarlijk de opmerking van het verband der beide stelsels niet moeilijk te maken was. In dit hoofdstuk dan gaat hij na, hoe het Stoïsche ideaal van den wijze in de Ethica wordt teruggevonden, maar ook welke wijzigingen het heeft ondergaan; vooraf echter heeft hij, wat ons op het oogenblik het meeste belang inboezemt, uiteengezet, langs welken weg en in welken vorm dat ideaal den Hollandschen wijsgeer bereikt had. Hij beschrift, hoe sinds het begin der 17e eeuw de Stoïsche leer gaandeweg, dank zij de handboeken der philologen, in West-Europa door de geleerden en geletterden bestudeerd en beoefend was geworden; hoe daarna schrijvers en dichters hadden bijgedragen om haar onder de beschaafde standen te verspreiden en te doen bewonderen. Zoo treft men overal, in Engeland, in Spanje, in Frankrijk, de studie derS toïsche philosophie in een hernieuwden bloei aan, bij welke groote verbreiding het klassieke ideaal van den wijze zich een aanpassing aan de nationale deugden der respectievelijke volkeren moet laten welgevallen; in wetenschap, in literatuur, in maatschappelijk leven doet zij haar invloed gelden en naast de Christelijke is zij de leer geweest, die de geestelijke atmosfeer van die dagen het meest heeft doordrongen. Ook in ons land; Lipsius en Daniel Heinsius hadden er hunne reeds genoemde handleidingen geschreven, Coornhert vertaalde het werk van Seneca over de weldaden en schreef zijn zedeleer,Ga naar eind3, Grotius moet in dit verband genoemd worden en vraagt men naar een luisterrijk voorbeeld van praktische beoefening dezer de persoonlijkheid stalende leer, dan komen onmiddellijk de De Witten voor den geest, de vrienden en vertrouwden van Spinoza. | |
[pagina 469]
| |
Zoo leidt het betoog van den Franschen schrijver er toe, den invloed te doen uitkomen, dien de omgeving in dezen gehad heeft op Spinoza, en te laten gevoelen, een hoe groot aandeel de gemeenschappelijke gedachtenschat van zijn tijd heeft bezeten aan de vorming van den inhoud van zijn denken. In een eenigszins andere lijn beweegt zich het onderzoek van Dilthey. In de aangehaalde verhandeling, die het slot vormt van een reeks breed opgevatte artikelen, beschrijft hij, hoe vanaf het begin der renaissance de kennis van en de voorliefde voor de Stoïsche leer met de hernieuwde belangstelling in de klassieke studiën evenwijdig heeft geloopen en Cicero en Seneca dan ook de lievelingschrijvers van die dagen geweest zijn; hoe reeds terstond van de oudste humanistische school te Florence de moraal sterk Stoïsch gekleurd was en hoe door Telesio en Giordano Bruno in Italië, in Frankrijk door Montaigne en Bodin deze traditie werd voortgezet. En zoo wanneer hij bij de 17e eeuw is aangekomen, treft de schrijver terstond bij Herbert van Cherbury een belangrijk, ja een hoofdfonds van Stoïsche gedachten aan en valt het hem niet moeilijk, ook verder een onafgebroken verband en overlevering aan te toonen. Over Baco en Charron en in het staatkundige over Huig de Groot, komt hij tot Hobbes en Cartesius en nu is de keten gesloten, als wiens laatste schakel hij in zijn betoog Spinoza mocht beschouwen, en kan hij in den breede gaan aantoonen, op hoevele en onmiskenbare plaatsen in de laatste boeken van de Ethica de Stoïsche traditie nog aan den dag komt en open voor oogen ligt, en hoe zij het eigenlijk onderweefsel vormde, waarover dit prachtige werk werd uitgevoerd. Wij zien, hoe hier de aandacht voornamelijk gevestigd wordt op den gang der overlevering en de wijze, waarop het eenmaal verworven gedachtenbezit van geslacht tot geslacht werd voortgegeven. Maar in hun wezen zijn beide onderzoekingen natuur- | |
[pagina 470]
| |
lijk van gelijken aard en zij voeren dan ook beide tot dezelfde slotsom, de reeds zoo menigmaal gevondene, waar een nader onderzoek mogelijk was van een vermeend geïsoleerd verschijnsel op geestelijk gebied: Spinoza heeft gestaan in de volte van zijn tijd en hij is te leer gegaan bij zijn voorgangers en heeft op zijn beurt hun arbeid voortgezet; zijn werk is historisch te verklaren en wij weten, wat wij voortaan te denken hebben van karakteriseeringen als den ‘eenzamen’ wijsgeer en die ‘veel gedacht, maar weinig had gelezen’. Den sterksten indruk echter bij een overzicht als het besprokene ontvangt men wel bij het gadeslaan van de groote plaats, die in het menschelijk denken de leer der Stoa heeft mogen innemen. Ook zonder te meenen, dat het innerlijke verdienste was, die haar boven andere die plaats verzekerde en zonder hier iets anders in te willen zien dan het spel der omstandigheden, kan men toch ontvankelijk blijven voor het imposante van het schouwspel, hoe deze leer, die in de oudheid zoovele en zoo edele geesten geboeid had en aan zich verbonden, door eeuwen heen en bij Grieken en Romeinen, dan, als zij met de Latijnsche literatuur over is gevoerd naar de dagen van het moderne, terstond haar heerschappij over de geesten en haar daadwerkelijken invloed herneemt en handhaaft en weet voort te zetten tot de jongste tijden. |
|