Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 433]
| |
[pagina 434]
| |
[pagina 435]
| |
Nu in het begin van deze maand te Tours feesten hebben plaats gehad en den 20en, op den eigenlijken datum, te Parijs de honderdste geboortedag van De Balzac gevierd is, zullen allicht de lezers van dezen auteur in hun gedachten meer dan anders tothem terug zijn gebracht, en uit erkentelijkheid den plicht gevoeld hebben, den schrijver te herdenken, die, hebben zij hem al niet lefgekregen, hun toch vertrouwd en bevriend geworden is. Of er hier te lande nog vele lezers zijn van De Balzac? Lezers van enkele afzonderlijke deelen misschien, maar lezers van het werk in zijn geheel? Het zijn dan ook een-en-vijftig deelen, die zoo zij al niet achter elkaar behoeven uitgelezen te worden, toch in onderling verband staan; de omvang van het werk zal herhaaldelijk de kennismaking in den weg hebben gestaan. Maar ook, het mag worden toegegeven, de schrijver is ietwat uit den tijd en uit de mode geraakt en zulks om meer dan een reden. Vooreerst mag zijn stijl voor een goed deel hiervan de schuld dragen, een stijl, die voor Fransche ooren altijd iets bedenkelijks heeft gehad, en waarvan de gebreken weliswaar voor het buitenland het langst verborgen zijn gebleven, maar zich eindelijk ook daar zullen hebben doen gelden. En waarlijk, ook wie zich met de breedsprakigheid en gerekte uitvoerigheid, den schrijver eigen, maar hem misschien slechts ten deele aan te rekenen, verzoend mocht hebben, hij zal toch op den duur iets moeten gaan gevoelen van de zwaarheid, van de overmatige dicht- en dikheid, en allereerst wel van de schromelijke ongelijkheid van stijl, die hem van Franschen kant meermalen zijn verweten. Om zich in een kort bestek rekenschap te geven van het gemis van alles, wat op gratie, op lenigheid, op puntigheid van uitdrukking gelijkt, behoeft men slechts - en het is een oud voorschrift - zich een der talrijke dedicaties voor in zijn werken te herinneren; het is onmogelijk hier niet terstond de onbeholpenheid en het moeitevolle en ijdele van zijn pogingen tot sierlijke afronding op te merken. | |
[pagina 436]
| |
En wat den inhoud betreft, hoe oudmodisch, hoe ouderwetsch moet veel hiervan den tegenwoordigen lezer voorkomen! De gruwelijke complotten, de intrigues van verfijnde listigheid, de lang verholen en eensklaps meedoogenloos gekoelde wraakzucht, de verraderlijke valstrikken, de wonderbaarlijke vermommingen en ontmaskeringen, dit alles zijn dingen, die den eenmaal eraan ontwenden lezer slechts kunnen aandoen als hulpmiddelen, ontleend aan draken van de ergste soort. En iets dergelijks geldt van de personen. Nog gezwegen van de talrijke hooge en adellijke figuren van verdachte allures, hoe brengt ook in de beschrijving der burgerlijke maatschappij, waarin hij excelleert, zijn streven naar het kras doen uitkomen van het karakteristieke, zijn neiging tot verscherping der contrasten, zijn gemis van gevoel voor nuance, hem telkens weer terug tot het stereotype effect van aan den eenen kant een meerderheid van schurken en slechtaards, wier ondeugden tot in het monsterachtige worden opgedreven, en daar naast enkele figuren zoo serafijn van wezen, zoo hemelsch van deugd, zoo bovenaardsch van volmaking, dat vooral zij een bepreving kunnen worden, ook voor den geduldigsten lezer. Maar nu dan is genoemd wat den beginnenden lezer misschien maar al te dikwijls heeft afgeschrikt en wat de bewonderaars van De Balzac zich in stilte zullen moeten bekennen, nu kan ook ongehinderd gesproken worden van het vele, dat hier tegen opweegt en goed maakt wat hem is verweten geworden. En dan mag men zeggen, in zijn grootste gebreken liggen ten deele ook zijn grootste gaven. Want welk een oneindige vindingrijkheid, welk een doordringend verstand, welk een diepzinnige berekening weet hij aan den dag te leggen in het aanwenden van al de elementen waarvan gewaagd werd! Welk een meesterschap, welk een virtuose stoutheid in het beginnen en het vervolgen zijner verwikkelingen, in de wisseling der nu eens | |
[pagina 437]
| |
samengaande dan weer tegenstrijdige hartstochten en belangen! Welk een weergalooze vruchtbaarheid in het veelvuldig aanwenden van alles, wat zijn kennis van land en volk en van het practische leven hem aan de hand doet, en hoe weet hij met name te woekeren met zijn ondervinding in financieele en commercieele aangelegenheden en er een ruggesteun van te maken voor zijn fictie! En eindelijk welk een machtige heerschappij over de schepselen van zijn geest, als hij hen allen gaat samenvatten en vervlechten tot de fameuze conceptie van een epos van een gansch tijdvak! En uit dit laatste oogpunt bezien, hoe leent zich dan zijn stijl tot het grandiose van dit plan, hoe ontstaat er dan een harmonie tusschen zijn stroefheid en traagheid en het ontzaglijke onderwerp. Hoe krimpt nu veel van het hinderende tot zijn ware afmetingen ineen en hoe krijgen bijvoorbeeld de uitvoerige beschrijvingen en uitweidingen hun rechtvaardiging en hun verklaring als zij bedoeld zijn als komende uit den mond van den historieschrijver. Eerst als hij zoo beschouwd wordt, wordt aan De Balzac recht gedaan, eerst zoo wordt hij herkend als de groote schepper van een der reusachtigste gewrochten van den menschelijken geest, als de vervaardiger en de verborgen leider van het wondere samenspel der honderde veel bewogen personen zijner menschelijke comedie. En eerst zoo straalt het helderst uit wat wel zijn grootste verdienste is en waarvan nog niet gesproken is, dat hij namelijk het essentieele van zijn werk gezocht heeft, in 's menschen binnenste, dat hij de groote kenner is der harten en der menschenzielen, hij de broedende kluizenaar, die in zijn eigen innerlijk de roerselen der onderscheiden levens moet hebben teruggevonden en in het onderzoek van zich zelven al de geheimen des menschdoms hebben doorgrond. | |
[pagina 438]
| |
Een van de dingen, die elken lezer van De Balzac wel zeer moet getroffen hebben, is, dat hij zoo wreed is. Dat hij niet alleen door geen medelijden of zwakheid zich laat afbrengen van wat hij eenmaal als de noodzakelijke gevolgen zijner gegevens heeft begrepen, maar zelfs dat het hem een genot schijnt te zijn en een heimelijke voldoening, telkens weer zijn spel te spelen met de onschuld en hare argeloosheid, haar soms een kans te geven en ten slotte haar te verpletteren onder de superioriteit van het slechte, een meerderheid zoo duidelijk en zoo overweldigend, dat zelfs die geringe kans een spot bleek. Inderdaad er moet iets diabolisch in De Balzac gescholen hebben, een trek, die zich verlustigde in de wanhopige pogingen van den rechtvaardige, machteloos in zijn verlatenheid, en die zijn neiging verklaart om alles wat goed en edel is van aandrang, te doen mislukken en op niets te doen uitkomen, vergeefsch, verloren, verkwist in de onontroerde bekrompenheid of ondergegaan in de triomfeerende gemeenheid; een hooge levenswijsheid en ervaring ja, maar wier conclusieën gaarne aanvaard werden door zijn eigen voorliefde. Le Père Goriot zal hier menigeen voor den geest staan; een ander niet minder sprekend voorbeeld is te vinden in La Cousine Bette, waar aan het slot de onbarmhartigheid zoo tot het uiterste wordt opgedreven, dat zij een foltering voor den lezer wordt. Twee van de vele deelen verdienen afzonderlijk genoemd te worden. Het eerste is Eugénie Grandet, dat wel het edelste is dat De Balzac heeft geschreven. Het heeft met vele van zijn werken gemeen, dat het begin, de opzet, wat veel ruimte inneemt en niet geheel in verhouding is met het verdere verloop. Maar er is een overeenstemming tusschen het geschilderde leven in de provincie, tusschen het min of meer idyllische dat hier bedoeld werd, en de uitvoerigheid der beschrijving van het oude, donkere huis | |
[pagina 439]
| |
en van den avond vol verwondering en komende gebeurtenissen. Eene beschrijving, die als type kan dienen van het talent van De Balzac, die bladzijden en bladzijden vult, maar nimmer vermindert in belangwekkendheid, waarin de schrijver niet aan het pittoreske blijft hangen, maar doordringt tot het wezen, en zoo den lezer medevoert langs alle details, en hem de oogen opent voor den dieperen zin der dingen, en hem in bewondering brengt voor deze gave van doordringing, die van elke bijzonderheid haar belang en hare beteekenis vond. En nu in deze omgeving een tweeledig bedrijf van personen in het oude contrast, een oude grimmige dorpeling, een vrek hardvochtig en geslepen, verschrikkelijk in zijn somber grooten hartstocht. En naast hem en tegen hem naar voren tredend zijn dochter, het argelooze meisje, in het wachten harer jonge jaren, in het eerste overstelpende begin harer liefde, die spreekt uit al haar woorden en licht van haar aangezicht, maar door haar zelve nog niet geweten wordt en welhaast de prachtige ontvouwing, het onmiddellijke opgaan, de edele onafhankelijkheid en het heldhaftige trotseeren, en daarna het zinken, het minderen van dit alles, vroeg gekomen, vroeg afstervend, te vergeefs, doorleefd in enkele, weinige dagen, maar zoo vol beteekenis, dat zij de schat zijn en herdenking van haar gansche verdere leven. Daar is in dit alles zoo iets zachts, zoo iets getemperds, het is zoo menschelijk gebleven, en bovendien ligt er zulk een zeldzame bekoring over van de verteedering van den gewoonlijk zoo gestrengen meester, dat dit het werk bij uitstek is en dat het licht tot een lievelingsboek kan worden. Van geheel anderen aard is het tweede werk, waarover te spreken valt, de Contes Drôlatiques, dertig weinig stichtelijke vertellingen, geschreven in een oud Fransch, dat als navolging van Rabelais bedoeld is, het meesterwerk van dezen veelzijdigen geest. In deze taal deels eerbiedwaardig door haar ouderwetsch | |
[pagina 440]
| |
aanzien, deels wemelend van woordspelingen, plotselinge wendingen, van vernuftige woordkunst en knutselwerk van zinnen die telkens in zich zelf terugkeeren, het eens gezegde verbeterend, opnieuw vormend, uitbreidend en vermeerderend, heeft zich het rustelooze en moeilijk te bevredigen talent van den meester blijkbaar het beste thuis gevoeld en deed er veel van wat hem elders tegenwerkte, in zijn voordeel keeren. En ook zijn rijke weten en belezenheid, zijn voorliefde voor historische détails kon zich vrijuit uitstorten in deze verhalen ‘verzameld in de abdijen van Touraine’, voorgedragen met behagelijke breedsprakigheid, maar tevens met een verborgen wijsheid, die voor elk effect het juiste oogenblik weet te bepalen, die elk gegeven tot zijn recht weet te laten komen, die het geheel weet te beheerschen en af te passen tot een welberekend evenwicht. Zoo werden deze verhalen, modellen van vertelkunst, eerst recht te waardeeren als door een herhaalde lectuur de prikkel der nieuwheid is verminderd, maar dan ook een heerlijkheid om langzaam in kalmte des gemoeds door te lezen, en een genot om ze te bespreken met hen, die eveneens hun verlustiging hebben weten te vinden in deze min of meer van den grooten weg afgelegen literatuur. Dezer dagen had ik gelezen in ‘Les Petits Bourgeois’ en noteerde er de volgende tirade, ‘d'un côté l'Iliade, le Cid, le Freischütz et les fresques du Vatican, etc.’ De ervaren lezer zal hier den geheelen Balzac in herkennen. Vooreerst zijn neiging om geheele reeksen van weidsche namen aan te halen ter opsiering van zijn verhaal en de ietwat goedkoope kwistigheid, waarmede hij omgaat met de allerhoogste en uniekste kunstwerken; men denke bijvoorbeeld aan het vermaarde schilderijen-kabinet van Le Cousin Pons, waarin les Van Eyck, les Albert Dürer, les vrais Cranach elkaar verdringen. En ten anderen dezelfde uitbundigheid en overdrijving, die hem een oogenblik later in het ge- | |
[pagina 441]
| |
noemde boek, bij het pianospel eener jonge dame, in vollen ernst doen uitroepen: ‘comme c'est joué, Lizt ne lui va pas à la cheville’. Hier is hij geheel in het genre. Maar bedenkelijker is het eerstgenoemde citaat, omdat het door de in dit verband geheel misplaatste aanhaling van den Freischütz een gemis aan onderscheidingsvermogen en aan tact verraadt, dat tezamen met de telkens terugkeerende stereotype overschatting den gegronden twijfel doet ontstaan, of men bij dezen schrijver wel een juist afwegend oordeel en een fijngevoeligen smaak ook voor het werk van anderen mag zoeken. En toch, en toch - is hij niet blijkens een zeer sprekende plaats in de ‘Lettres à l'Étrangère’, de eerste of althans een der eersten en eenigsten geweest, die het wezen van Beethoven hebben begrepen, zooal niet door de diepte van zijn muzikaal inzicht, dan toch door een ander, een innerlijk raden, dat zich niet vergissen kon, door de congenialiteit dezer beide naturen, die elkander daar ontmoeten gingen. Deze laatste opmerking doet tevens het slotwoord aan de hand. Dat is, dat wat men den schrijver ook verwijten mag, wat men ook voor bezwaren tegen enkele of meerdere van zijn werken mag hebben, er toch één ding is dat maakt, dat men na langer of korter tijd hem altijd weer ter hand neemt: dat is, dat zoodra men hem opslaat, men onmiddellijk weer in zijn woorden den adem gevoelt van een groote en machtige van geest, van een die omgaat onbekommerd om een tal van dingen en ongedeerd van al wat klein en armzalig is, achteloos en gansch verloren in zijn hooge ingeving. Dat is het, wat altijd weer met hem verzoent en tot hem teterugbrengt en wat nog steeds de lectuur van zijn werk kan maken tot een louterenden omgang en tot een edele verpoozing. |
|