Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 442]
| |
[pagina 443]
| |
IToen nu Beethoven's geboortedag voorbij was en ook in de volgende maand de velerlei herdenkingen van den Meester waren afgeloopen, kwam de habitué tot de volgende bepeinzingen: Wel mag men eerbied hebben voor de verreikendheid en de veelzijdigheid van deze werken, die, indien er op de uiterlijke teekenen te vertrouwen is, zoozeer de onverdeelde voorliefde kunnen uitmaken van een geslacht dat toch reeds zoo ver af staat van dat, waaruit zij zijn voortgekomen: Wer vieles bringt, wird manchem etwas bringen. Toch valt het somtijds moeilijk een gevoel van verwondering te onderdrukken, dat in deze dagen, bij onze uiterlijke levensinstellingen en bij de geheele richting van ons denken, niet enkelen slechts, maar bijna allen zich zoozeer aangetrokken schijnen te gevoelen tot de uitingen van zulk een zeer bepaalde denkwijze, waarvan, juist omdat zij er zoo duidelijk in is uitgedrukt, zij het verschil met de hunne oogenschijnlijk het levendigst moesten gevoelen. Met jonge menschen heb ik staan te praten, die met glinsterende oogen van het gehoorde weg kwamen, - ach, wanneer het niet zoo moeilijk was met woorden over deze dingen te spreken, zoodat men elkaar begrijpt, hoe gaarne had ik hun dan eens gevraagd, wat het nu toch was, dat hen zoo geboeid had. Ik vond hen, voor zoover ik hen ken, aan den eenen kant nog zooveel positiever, zooveel verstandelijker, zooveel reëeler dan wij al waren en tegelijkertijd in het ideëele zoo buitengemeen gevoelig, en voor veel tegenstrijdigs gelijkelijk ontvankelijk, zoo zwevend en met zulk een neiging naar het zeer abstracte en door dit alles soms zoo vreemd en onberekenbaar in hun voorkeur, dat het interessant zou zijn eens te vernemen, wat hen zoozeer aantrekt in deze gedachtenwereld. Maar misschien is het ook met hen, zooals het met anderen geweest is, dat zij hoofdzakelijk hun genot vinden in het gaan | |
[pagina 444]
| |
tot deze overweldigende macht en in het onvoorwaardelijk er zich aan overgeven, in de bevrediging van eindelijk eens een echten Meerdere gevonden te hebben, wat wel het nobelste verlangen van die jaren pleegt te zijn. En eindelijk in het aanhooren van belangrijke en diepzinnige dingen en in de stille vreugde van te mogen hopen, dat ook door hen deze eenmaal zullen kunnen doorgrond worden en dat zij tot een leven van dieper inzicht en voller omvatten zullen komen. Maar de groote menschen dan? Is het werkelijk waar, dat zij allen, ik bedoel nu niet Beethoven en de verhevenheid van zijn geest eenparig bewonderen, maar dat die innige sympathieën, die zich het minst laten opdringen, dat de heimelijke voorkeur huns harten bij allen juist naar hem gaan? Dat hij dus hun wezen het meest nabij komt, dat hij dat alles bevat, wat hen het zeerste beweegt, de dingen, die voor hen het belangrijkst zijn, de gedachten, die hen het meest bezighouden, hun eigenste denkwijzen en gevoelens? Zou dan inderdaad deze muziek een afspiegeling zijn ook van onzen tijd, zou ook thans nog haar edelste roeping en haar wezenlijkste recht van bestaan zijn, dat zij uitspreekt wat in aller hoofden leeft en bij de uitnemendsten tot bewustzijn komt? En is het niet enkel een platonische bewondering van de verhevenheid, die de gedachtengang in deze werken weet te bereiken, noch ook een oppervlakkige verbazing over de kracht, die er in ontwikkeld wordt, maar werkelijk een diepergaande sympathie door innerlijke verwantschap, door een onderlinge beantwoording, door een terugvinden van gemeenschappelijke trekken, die deze voorliefde heeft bepaald? En heeft dit ons geslacht bij gebreke van uit zich zelf een zoo machtige manifestatie te hebben voortgebracht, een werk dat onze diepste gevoelens en heiligste aspiraties in zich draagt en dat daardoor als kenmerk en als maatstaf van onzen tijd zou kunnen dienen, tot dezen der vroegeren zijn toevlucht genomen, | |
[pagina 445]
| |
omdat het in hem zijn eigen idealen, zijn wel en wee en dierste zielsbelangen het dichtst benaderd vindt? Maar, zou men willen vragen, als dan inderdaad Beethoven ons aller aard het meest nabijkomt, hoe is het dan mogelijk, dat van de eigenschappen, die deze voorkeur mag doen veronderstellen, in andere omstandigheden en in actieven zin dikwijls zoo weinig te bespeuren is? En hiermede wil nog niet zoo zeer gevraagd zijn, wat de tevredenen van zich zelven terugvinden in deze muziek van opstand en geweld en de bezadigden in deze werken van hartstochtelijkheid en getourmenteerdheid, noch ook hoe het ging met deze eene en eerste les, die hier te leeren viel, van verheven te zijn boven al het armzalige en waarachtig kleinzielige, of hoe men deze muziek kan hebben uitverkoren en tevens vrede hebben met dit ons aller troostelooze samenleven. Maar in een hoogere orde, waar zijn in onze dagen het machtige zelfvertrouwen en de stoute heldhaftigheid van den menschelijken geest, het welbehagen aan de ontplooiing en de ten top gevoerde inspanning van zijn krachten, het geloof aan de belangrijkheid en de alles doordringende en eindelijk overheerschende almacht van zijn uitingen, dat zij zich herkennen zouden in deze werken? En waar de ter geboorte dringende aspiraties, het smachtend uitzien naar een betere en edelere wereld, en de vrijuit gevoelde en door allen gedeelde groote ontroeringen, dat men niet bij enkele naturen maar bij allen zou mogen gelooven aan de oprechtheid van zulk een drang naar deze muziek. | |
IIHij heeft geleefd in den tijd van de opkomst der persoonlijkheid. Van vroegere tijden, toen het leven in zooveel opzichten van hoogerhand beheerd en verzorgd was en daardoor minder tegenstrijdigheden had en minder geschokt was, toen het hel- | |
[pagina 446]
| |
derder was en men een innerlijk evenwicht had, een behagelijke vreugde aan den vorm, aan het uiterlijk, aan, zooals men zeide, een schoone zinnelijkheid, - hiervan heeft hij overgehouden een adel van conceptie, een grootsche en onzelfzuchtige opvatting en tevens een zin voor het beeldende, het afrondende, die te zamen hem wat men stijl noemt gegeven hebben. Maar met hem komt een nieuwe geest in de muziek, als ook daar de opkomende ideeën worden ingevoerd; de rechten van het individu op mondigheid en zelfstandigheid, de gansche vrijheid en ontworsteling aan opgelegd gezag, denkbeelden die, op het zuiver geestelijk gebied overgebracht, vooral daar verreikende gevolgen moesten hebben. De volle gelding en daardoor devolle ontwikkeling van de persoonlijkheid, die de ook vroeger gevoelde en zoo zuiver uitgedrukte ontroeringen van het menschelijk wel en wee nog dieper wist te maken en ze wist te doortrillen met een hartstochtelijkheid, die de illusie van het echte, kloppende leven volkomen maakte, en die voorts geheel nieuwe en onvermoede zijden van het gevoelsleven aan het licht bracht. En met deze blijde ontvouwing en verrijzenis van den menschelijken geest moest haar wel een gevoel van nieuwe kracht en van verjongd zijn toestroomen, en als zij zich dan verhief tot de hoogten, die thans haar gebied geworden waren en van weelde duizelde bij de verschieten, die nu voor haar openlagen, moest zij wel meenen dat schier geen grenzen gesteld waren aan haar vermogen, dat in de toekomst alles voor haar bereikbaar zou zijn en zwichten zou voor hare oppermacht. Zoo volgde uit de volbrachte bevrijding noodzakelijk een verhoogd zelfbewustzijn en een onbeperktvertrouwen in de suprematie van den menschelijken geest, en deze heilige overtuiging van den hoogeren aard van 's menschen geestelijke natuur, van hare oneindige meerderheid en hare noodwendige zege over al het aardsche, het verontreinigende en het onedele, is wel Beethoven's innerlijkste zielsgeloof geweest. | |
[pagina 447]
| |
Dit heeft hem heengedragen over zijn rampzalig leven en is de verheven en hoopvolle leer geweest, die hij te verkondigen had en te bewijzen door zijne werken. En het is niet moeilijk nu te voelen hoe levenwekkend en hoe bezielend dit beginsel wezen moest, hoe het altijd weer opnieuw het élan kan geven aan een stoute en ontoombare kunst, een kunst, die er naar moest streven altijd weer zich zelve te overtreffen, die trachten moest zich op te beuren naar hoogere en altijd hoogere gedachtenkringen, naar telkens reinere en lichtere sferen om zoo haar eigen superioriteit en de almacht van den menschelijken geest te toonen en te bevestigen. Maar niet enkel een onuitputtelijke extase, ontleend aan de beschouwing van haar eigen innerlijke wezen, was haar deel geworden; met de verkregen vrijheid en de geheele losmaking moest gepaard gaan het nu ook gansch op zich zelve aangewezen zijn, de verlatenheid, de doodelijke eenzaamheid en de stand tegenover de onbekende, vijandige machten, het noodlot of hoe men zich die te denken en te noemen placht. Een strijd, die, werd hij eenmaal aanvaard, tot in het reusachtige groeien moest, als daar de mensch, trotsch op het alleen staan tegenover zijn blinde, redelooze tegenstanders, de onverbiddelijke tegenstrevende machten tarten ging, voor wier elementaire kracht hij wellicht tijdelijk zwichten moest, maar waaraan hij zich nimmer gewonnen kon geven, omdat hij hun lageren aard en innerlijke minderheid moest blijven gevoelen. Een worsteling die iederen keer opnieuw gestreden wildezijn, die soms verliep in een broedende zwaarmoedigheid, in een dreigenden wrok, in een vertwijfelen, maar een ander maal ook weer kon eindigen in een zoo heerlijk troimfeeren, in een zoo stralende verrukking, dat het was alsof deze overwinning vooralle was bevochten, alsof zij het gansche menschdom werd toegezongen, nu nog eenmaal weer de oude tweestrijd was beslecht, nu nog eens weer de meerderheid van 's menschen beste deel bewezen was. | |
[pagina 448]
| |
Dat heeft hij gestreden en geleden, dat alles heeft hij getorst en is het blijven dragen, ongebroken en tartend tot aan het einde toe en zonder den knak, die in het midden van zoovele levens is en die met name in dat van Goethe zoo duidelijk is te bespeuren. Maar niet bij hem, den onoverwonnene, den mokkende, die somtijds zwoegend opzucht onder den last, maar dan zich vermant en oprijst in den luister van zijn onaangetaste krachten, hij, die zijn geluk mocht vinden in het laten heerschen van zijn geest en die nog sterven ging met het veldheersgebaar. En thans, wat is er van dit alles thans nog over? Andere inzichten, wijsgeerig en wetenschappelijk, een ander besef van 's menschen plaats in de hem omringende oneindigheid en van de waarde en het belang en van een mogelijk doel van zijn bestaan en van zijn trachten en streven, wat hebben zij gelaten van de vroegere trotschheid, van de uitbundige gelukkigheid van dit aanvankelijk in verrukking komen bij het zich bewust worden der verleende krachten? Dat men geleerd heeft zich te onderwerpen, te dienen, in te zien de diepe afhankelijkheid, den onoverkomelijken samenhang van het menschelijke en het overige bestaande en de juistere verhoudingen tusschen beide; dat het geheele conflict, dat den hoofdinhoud vormde van de besproken kunst, onmogelijk is geworden; dat er een neiging is gekomen om het persoonlijke en toevallige voorbij te zien en den blik te richten op het meer algemeene en blijvende, en dat praktisch de besten onder ons gekomen zijn tot een leven van toewijding aan anderen en van zelfverloochening. En zoo, bij dit gewijzigde inzicht omtrent dat, wat werkelijk waarde heeft in dit leven, zou men mogen verwachten, dat wij ons teruggebracht zouden voelen tot een minder persoonlijke en minder ontroerde muziek, zachtzinniger en van bescheidener roeping, die zich weer vermeien ging in de oorspronkelijke | |
[pagina 449]
| |
en ongestoorde bekoring van hare tonen zelf en hun duizendvoude wisselingen, die zich gaf als een verpoozing, maar liefelijk en hartbekorend, en die in hare klankschoonheid, in haar onvermengde reinheid en in hare onmiddellijkheid het Eeuwige toch nog het best wist weer te geven. | |
IIIEn wie nu van deze algemeene beschouwingen zijn aandacht terugbrengt naar eigen innerlijk en herinneringen, en zich afvraagt wat hij zelf heeft ondervonden in den langen omgang met deze kunst, hoe zal het hem te moede zijn? Hij herinnert zich den eersten jongen tijd, toen deze muziek iets voor hem had, dat haar van alle andere onderscheidde, de nadrukkelijkheid en het sprekende, dat maakte, dat deze wijzen hem aankwamen als woorden, als een betoog om aan te hooren, een illusie zoo volkomen, dat hij er zich later op bezinnen kon als op iets toegesprokens, het was zoo duidelijk en zoo overtuigend geweest, en hij wilde zich de woorden zelf nog eens te binnen brengen en overdenken. Dan de tijd van toenadering, van een beschroomd ontmoeten gaan en een opgenomen worden en meegevoerd in dezen overstelpenden vloed van gedachten en gevoelens. Een geheel verloren gaan, een lijdelijk zijn en een in zich opnemen, in afwachting en zonder oordeel nog, maar slechts de nabijheid zoekende en de voortdurende inwerking van dezen overweldigenden geest. En eindelijk het volle genot, omhoog gerezen uit de warreling der aandoeningen, het overzien en het beseffen van de wijde uitgestrektheid die ligt onder de wieken van dezen geest en het volgen van de steeds klimmende vlucht met dezen leidsman, die telkens nieuwe verschieten opende en scheidingen had weg- | |
[pagina 450]
| |
geslagen. En nu eerst mocht de zin van deze werken recht tot bewustzijn dringen, zoodat de inhoud ook bij hem tot werkelijk leven kwam en hij meenen kon dat de opeenvolging en de samenhang der onderdeelen voor hem nu verstaanbaar en als van zelf sprekend was geworden. Een tijd van dwepen en geheel inleven, toen het gebeurtenissen ook in zijn leven waren, telkens als de beteekenis voor hem opging van een dezer werken, die zoo zwoegend doorstane levensphases van den maker waren, en waarvan hij nu glimlachend er drie of vier achtereen op één avond hoort voordragen, toen hij de gemoedstoestanden daarin geuit als hem vertrouwd herkende en zij zijn eigen ontroeringen bijna verdrongen, toen het zijn hoogste wenschen en streven was, dat hij zich deze opvatting en deze gansche beschouwing van de dingen dezer wereld mocht eigen maken, dat zijn bestaan van den omgang met dezen den stempel ontvangen mocht. Ja, wel een argeloos dwepen, dat wij meenden, dat een ander leven tot voorbeeld wezen kan, dat niet elk er op verwezen was zich zelf het standpunt op te zoeken, dat hem bevrediging geven kan. En argeloos ook dit meenen, dat wat hij voor groote en gewichtige dingen in deze werken neergelegd vermoedde, zoo hij ze mocht doorgronden, dat dit dan nu het voor het leven beslissende, het afsluitende zou zijn, dat voorgoed een einde zou maken aan twijfel en onzekerheid, de som der wijsheid die men zich wenschte, waarbij men vrede kan hebben voor altijd, waarbij men kan blijven en berusten. Maar ongemerkt was het leven voortgegaan en zonder scheiding of vervreemding was hij toch verder en weggevoerd tot een volgende ervaring, en een ander inzicht, tot een stiller begrip en tot een ondervinding die men doorzag en williger leerde aannemen. En na al de bewogen dagen, zoo vol van de door deze werken opgewekte ontroeringen, van bestormende aandoe- | |
[pagina 451]
| |
ningen, machtig en aandringend, tot bezwijmens toe, van gelukzalig jubelen over de geopende hemelsche visioenen en van een nagebleven mateloos smachten moest hij het als een verademing gevoelen, dat er een vermindering was gekomen en een tot rust komen, een begin van kalmte, zoo teer nog, dat hij beangst kon worden van het ontmoeten van deze onstuimige vertrouwden van vroeger, maar dat hij gevoelde te moeten koesteren als iets kostbaars, als het eerste verschijnen van een nieuw en beter inzicht. En eindelijk het begrijpen dat dit bewogen zijn niet in zich zelf iets goeds was, noch ter wille van zich zelf te zoeken, en het voorzweven van een nieuw en geheel ander ideaal, niet van onaandoenlijkheid, maar van gelatenheid en een verheven sereniteit, een vrede waarin alle tegenstrijdigheden waren opgenomen en opgelost, een zachte wijsheid, die met een glimlach het menschelijke naar zijn waarde had afgeschat en aan elke der ontroeringen het toekomende wist toe te deelen. Zoo dacht de habitué, en dan - o menschelijke inconsequentic - kon hij plotseling een verlangen gevoelen naar de lente en het jonge groen, naar de Bohemers en naar hun Tschaikowsky spelen. |
|