Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 452]
| |
[pagina 453]
| |
Dit is een heerlijk boek, een van de weinige, waarvan de lectuur zoo geheel een ontspanning kan zijn. Een boek, waarbij het lezen als zoodanig nog eens weer als een groot genot en als een voorrecht wordt gevoeld, een rustig onderhoud en samenzijn met den schrijver, die in doet gaan in het geluk der volkomene verpoozing, waar men wordt bezig gehouden door boeiende en mooie dingen, dingen die afwisselend getoond worden spelender wijze en enkel om het genot alléén, en waarin men zich nog eens verdiepen mag zonder stoornis en verzonken in onverdeelde aandacht en een onvermengde vrede, waarin niets anders opkomt, geen zweem van zorg of zelfverwijt, en ook niet de vraag naar het meer of minder belang. Van het Oosten vertelt het, van voorbijgegane tijden en landen verafgelegen, van menschen en geschiedenissen vreemd gebleven van het eigen leven der meesten en zonder noemenswaarden invloed, zoodat het gansche boek iets heeft van een doorloopend wonderverhaal, ijl en onwezenlijk en van een bovenwereldschen glans beschenen als fabelachtige sprookjes en evenals zij ook slechts tot het genoegen geschreven voor hen die hierbij niet meer onmiddellijk betrokken zijn en voor wie dit alles niet een ernstiger onderwerp is. En echte en oorspronkelijke bescheiden brengt het mede, opdat men met de zaak zelve in aanraking kome, groote brokstukken oud-Arabische poëzie, overgezet in een gevoelige taal door een met hen vertrouwd schrijver. Een schrijver ontvankelijk voor elke zuivere verfijning en de delicate kieschheid, maar die tenslotte heimelijk toch nog het meest schijnt geroerd te worden door het meest onmiddellijke, door den treffenden trek en het diepgaande woord, dat is van alle maar vooral van oude tijden. En zoo, om het algemeene en het meest gedeelde, om dat wat zich beroept op het oorspronkelijke van ons wezen, werden aangehaald het prachtige verhaal van den leeuw, het zachtzinnig roerende vers van | |
[pagina 454]
| |
de vrouw, die placht te manen tot sparen en garen, en vooral het verhaal van Madjnoen, die uit spijt om Laila twee grepen heete kolen greep en bewusteloos neerstortte, en den man van Laila ‘die verdrietig was over wat hij zag en verbaasd tevens en heen liep.’ Maar wat het langste nablijft bij den lezer en wat in taal en inhoud het geheele boek doortrekt en den aard bepaalt van het gansche werk, is de volgende distinctie, dat het uit den haast en drang van het dagelijksche voortbestaan, uit al dit leven en omgeven dat tot een beoordeeling niet komen laat, weg voert en er buiten plaatst daar, waar tijd en rust is om tot zich zelven te komen, om te overzien en te overdenken en te vergelijken, waar rekenschap mogelijk is, en een oordeel in hoogere instantie over de innerlijke waarde van onze beschaving en samenleven. Een overpeinzing, die licht bij velen tot een stille droefenis zal worden, tot een betreuren en een nahangen van wat onherroepelijk verloren is, een vleug van zachte weemoed, waarin men den schrijver gaat ontmoeten. Teruggetrokken als hij is, een teedere en gevoelige natuur en een schroomvallige, een eenzame, maar niet uit zelfgenoegzaamheid maar een teleurgestelde, die wellicht vol was van uitingsbegeerte en van verlangens naar verwante ontmoetingen. En die zich heeft teruggetrokken van dit alles, dat de voldoening mist, maar zonder bitterheid, die al het bedrijf gadeslaat met een glimlach, die het half reeds glippen liet, en die tot dezelfde berusting en stilte des gemoeds, tot dezelfde verwijdering en afstand van het oogenblikkelijke als een beredeneerde wijsbegeerte komen mocht door de zachte en niet falende leiding zijner eigene, oorspronkelijke natuur. En zoo heeft hij dan dit boek geschreven, kalm en zonder al te groote illusies, schrijvende wat hij te schrijven had, en niet bedoelende in te grijpen in wat hij zag van den voortgang der dingen en niet goed kan keuren. | |
[pagina 455]
| |
En toch, wie zal zeggen welk een kracht er mag liggen in deze nauw hoorbare stem, die klagend is, en in dit zachte verwijt, dat nahangt in den hoorder? |
|